201202004/1/A1.
Datum uitspraak: 14 november 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 18 januari 2012 in zaak nrs. 10/7386 en 11/3695 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Nederlek.
Bij besluit van 21 juni 2010 heeft het college [appellant] op straffe van een dwangsom gelast de drijver en de drie meerpalen tegenover het perceel [locatie] te Krimpen aan de Lek te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 15 oktober 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar, onder aanvulling van de motivering daarvan, ongegrond verklaard.
Bij besluit van 4 oktober 2010 heeft het college beslist tot invordering bij [appellant] van verbeurde dwangsommen tot een bedrag van € 10.000,00.
Bij besluit van 28 maart 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 januari 2012, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank de door [appellant] tegen de besluiten van 15 oktober 2010 en 28 maart 2011 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[belanghebbende] heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juli 2012, waar het college, vertegenwoordigd door S.T. de Graaf Msc, werkzaam bij de gemeente, is verschenen. Ter zitting is voorts [belanghebbende], bijgestaan door mr. J. de Vet, verschenen.
1. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de meerpalen niet als bouwwerken aangemerkt kunnen worden, zodat in het besluit van 15 oktober 2010 ten onrechte aan hem is opgedragen de meerpalen te verwijderen.
1.1. In het bij besluit van 15 oktober 2010 gehandhaafde besluit van 21 juni 2010 is aan [appellant] opgedragen de drie meerpalen en de drijver tegenover het perceel [locatie] te Krimpen aan de Lek te verwijderen en verwijderd te houden. Nu de drijver ten tijde van belang aan de meerpalen was verbonden en deze constructie was bedoeld om als één geheel te functioneren als aanlegvoorziening, vormde de drijver tezamen met de meerpalen één bouwvergunningplichtig bouwwerk, zodat voor de oprichting daarvan een bouwvergunning was vereist. Nu [appellant] niet beschikte over een bouwvergunning heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellant] niet kon volstaan met het verwijderen van de drijver.
2. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de invorderingsbeschikking niet in stand kon blijven, omdat hij tijdig heeft voldaan aan de op 21 juni 2011 met het college gemaakte afspraak dat de verbeurde dwangsommen niet zouden worden ingevorderd indien de drijver en de meerpalen voor 21 september 2011 verwijderd zouden zijn.
2.1. Vaststaat dat de in het besluit van 21 juni 2010 aan [appellant] gegeven begunstigingstermijn op 2 augustus 2010 is verstreken zonder dat de meerpalen en de drijver verwijderd waren. De rechtbank heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat het college in het, bij besluit van 28 maart 2011 in stand gelaten, besluit van 4 oktober 2010 terecht heeft besloten om tot invordering over te gaan en dat het college het tegen dat besluit gemaakte bezwaar terecht ongegrond heeft verklaard. Dat [appellant], in navolging van de op 21 juni 2011 gemaakte afspraak met het college, de drijver en de meerpalen medio september 2011 alsnog heeft verwijderd waarna het college heeft aangegeven af te zien van invordering van de verbeurde dwangsommen, geeft geen grond voor het oordeel dat het, bij besluit van 28 maart 2011 in stand gelaten, besluit van 4 oktober 2010 ten onrechte is genomen, omdat de afspraak met het college dateert van na dat besluit.
Het betoog faalt. Ten aanzien van de stelling van [belanghebbende] dat het college ten onrechte heeft besloten om van invordering af te zien, omdat [appellant] op dezelfde locatie inmiddels een nieuwe aanlegvoorziening heeft geplaatst, is ter zitting gebleken dat met betrekking tot deze aanlegvoorziening inmiddels een nieuw handhavingstraject is gestart.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Fransen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 november 2012