ECLI:NL:RVS:2012:BY3030

Raad van State

Datum uitspraak
14 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201105637/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing revisievergunning voor zeugenhouderij in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om de toewijzing van een revisievergunning voor een zeugenhouderij op een perceel in Markelo, verleend door het college van burgemeester en wethouders van Hof van Twente. De vergunning werd aangevraagd op 4 april 2011, voordat de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking trad. Appellanten, bewoners van Markelo, hebben beroep ingesteld tegen de verleende vergunning, omdat zij menen dat deze in strijd is met het bestemmingsplan "Buitengebied 1997". Zij stellen dat de uitbreiding van de inrichting niet als een geringe afwijking van het bestemmingsplan kan worden beschouwd en dat de belangen van derden niet voldoende zijn gewaarborgd.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 1 oktober 2012 ter zitting behandeld. De vergunninghouder werd vertegenwoordigd door een advocaat, terwijl het college werd bijgestaan door twee ambtenaren. De Afdeling overweegt dat de vergunning kan worden verleend, mits de beste beschikbare technieken worden toegepast en de nadelige gevolgen voor het milieu worden beperkt. De appellanten hebben geen concrete bezwaren kunnen aanvoeren tegen de conclusie van het college dat aan de emissiewaarden van het Besluit huisvesting wordt voldaan.

Daarnaast wordt het geluidaspect besproken. Appellanten betogen dat het college het geluid niet zorgvuldig heeft afgewogen, maar de Afdeling oordeelt dat het college zich terecht heeft gebaseerd op het gemeentelijk geluidbeleid, dat op dat moment al was vastgesteld. De beroepsgrond van de appellanten faalt, en de Afdeling concludeert dat de vergunning terecht is verleend. De uitspraak van de Raad van State op 14 november 2012 verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de verleende vergunning.

Uitspraak

201105637/1/A4.
Datum uitspraak: 14 november 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Markelo, gemeente Hof van Twente,
en
het college van burgemeester en wethouders van Hof van Twente,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 4 april 2011 heeft het college aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een zeugenhouderij op het perceel [locatie] te Markelo.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 oktober 2012, waar [appellant A], en het college, vertegenwoordigd door drs. M.G.B. Kamst en ing. L.B. Masséus, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht Wabo
1.    Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in werking getreden. Bij invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag om een revisievergunning voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
Vergunning
2.    Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het aanpassen en uitbreiden van de bestaande inrichting.
Algemeen toetsingskader
3.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
Bestemmingsplan
4.    [appellanten] betogen dat de vergunning ten onrechte niet is geweigerd wegens strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1997". Het opheffen van de strijdigheid door het verlenen van een ontheffing ingevolge artikel 40 van het bestemmingsplan voor het wijzigen en uitbreiden van de inrichting is volgens hen niet mogelijk, omdat die ontheffingsmogelijkheid slechts in het bestemmingsplan is opgenomen om geringe afwijkingen daarvan mogelijk te maken. [appellanten] stellen dat de vergroting van het agrarisch bouwvlak geen geringe afwijking van het bestemmingsplan vormt. Verder voeren zij aan dat door het planologisch mogelijk maken van het plan van vergunninghouder niet voldaan wordt aan de in artikel 40 van het bestemmingsplan opgenomen vereisten dat de structuur van het bestemmingsplan niet wordt aangetast, de belangen van derden in redelijkheid niet worden geschaad en de ontheffing gewenst en noodzakelijk is.
4.1.        Ingevolge artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer kan de vergunning in afwijking van het eerste lid tevens worden geweigerd ingeval door verlening daarvan strijd zou ontstaan met het bestemmingsplan.
4.2.        Uit artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer volgt dat het bevoegd gezag bij strijd met het bestemmingsplan niet verplicht, maar bevoegd is de gevraagde milieuvergunning te weigeren. Het college heeft in het bestreden besluit vermeld dat de uitbreiding van de inrichting leidt tot een geringe overschrijding van de bestemmingsgrens, dat een deel van het perceel ten onrechte de bestemming "zandwinning" heeft, terwijl bedoeld is het gehele perceel te bestemmen als agrarisch gebied, en het daarom aanleiding ziet de afwijking van het bestemmingsplan te legaliseren. Gelet hierop heeft het college in de strijdigheid met het bestemmingsplan in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om de gevraagde vergunning met toepassing van artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer te weigeren. Ter zitting is gebleken dat inmiddels een omgevingsvergunning aan [vergunninghouder] is verleend voor het uitbreiden van de inrichting in afwijking van het bestemmingsplan.
De beroepsgrond faalt.
Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (hierna: het Besluit huisvesting)
5.    [appellanten] betogen voorts dat stal 5 en stal 6 niet voldoen aan de maximale emissiewaarde van het Besluit huisvesting. Volgens hen had het college de vergunning daarom moeten weigeren.
5.1.        Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit huisvesting worden, indien in een veehouderij dieren worden gehuisvest van een diercategorie waarvoor in bijlage 1 een maximale emissiewaarde is aangegeven, voor die dieren geen huisvestingssystemen toegepast met een emissiefactor die hoger is dan deze maximale emissiewaarde.
Ingevolge het tweede lid wordt aan het eerste lid ook voldaan indien de som van de ammoniakemissies uit de tot de veehouderij behorende huisvestingssystemen niet groter is dan de som van de ammoniakemissies die deze huisvestingssystemen zouden veroorzaken indien voldaan wordt aan het eerste lid. Een huisvestingssysteem dat op 1 januari 2007 nog niet in de veehouderij aanwezig was, moet afzonderlijk aan het eerste lid voldoen.
5.2.        Aan zijn beoordeling in het kader van artikel 2 van het Besluit huisvesting wat de stallen 5 en 6 betreft, verbindt het college de conclusie dat wordt voldaan aan artikel 2, tweede lid, van het Besluit huisvesting. [appellanten] hebben geen concrete bezwaren naar voren gebracht over dit standpunt van het college. De Afdeling ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat wordt voldaan aan het Besluit huisvesting.
Geluid
6.    [appellanten] betogen dat het college het milieuaspect geluid onzorgvuldig heeft afgewogen. Hiertoe voeren zij aan dat het college ten onrechte aansluiting heeft gezocht bij het gemeentelijk geluidbeleid, nu dat ten tijde van het bestreden besluit nog niet was gepubliceerd. Volgens hen had het college zich moeten baseren op de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de handreiking). Verder voeren zij aan dat het college heeft miskend dat de incidentele bedrijfssituatie onjuist is weergegeven. Volgens [appellanten] wordt in de bestaande situatie vaker dan twaalf keer per jaar mest afgevoerd en zal dit bij een toename van het aantal te houden dieren ook toenemen.
6.1.        Ten tijde van het bestreden besluit was het nieuwe geluidbeleid reeds vastgesteld. Dat het beleid op dat moment nog niet was bekendgemaakt, betekent niet dat het college daar voor de besluitvorming geen aansluiting bij mocht zoeken. Anders dan [appellanten] ziet de Afdeling niet dat het college gehouden was de in de handreiking gegeven aanbevelingen te hanteren.
In het gemeentelijk geluidbeleid zijn als ambitiewaarden voor landbouwontwikkelingsgebieden en verwevingsgebieden 45, 40 en 35 dB(A) als langtijdgemiddelde waarden voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode opgenomen.
De inrichting is gelegen in een verwevingsgebied. Uit het bij de aanvraag overgelegde akoestisch onderzoek van Adviesbureau De Haan B.V. van 28 oktober 2010 blijkt dat in de representatieve bedrijfssituatie kan worden voldaan aan de voor dat gebied in het gemeentelijk geluidbeleid opgenomen ambitiewaarden. De in voorschrift 2.1 van de vergunning gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de representatieve bedrijfssituatie zijn lager dan de ambitiewaarden van het nieuwe geluidbeleid. De stelling van [appellanten] dat een aantal van de voersilo's op een andere plek gesitueerd hadden moeten worden, faalt reeds omdat het college dient te beslissen op een aanvraag zoals die is ingediend. Overigens worden door het vullen van de voersilo's de in de vergunning gestelde geluidgrenswaarden niet overschreden.
Blijkens het bestreden besluit bestaat de incidentele bedrijfssituatie uit maximaal drie maal per jaar bulkafvoer van mest door mestwagens en maximaal negen dagen per jaar afvoer van mest door een tractor met mesttank in de dagperiode. In voorschrift 2.5 van de vergunning is ontheffing verleend voor de incidentele bedrijfssituatie voor maximaal twaalf dagen per jaar. Dat, naar [appellanten] stellen, vaker dan twaalf keer per jaar mest wordt afgevoerd, betreft een kwestie van handhaving. Op grond van voorschrift 2.5 mag het afvoeren van mest immers niet vaker dan twaalf keer per jaar plaatsvinden.
Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat het college het milieuaspect geluid onvoldoende zorgvuldig heeft afgewogen en het in verband daarmee de vergunning niet had mogen verlenen.
De beroepsgrond faalt.
Reconstructiewet
7.    [appellanten] stellen tevergeefs dat de vergunning in strijd met de Reconstructiewet concentratiegebieden is verleend. Die wet is geen toetsingsgrond in het kader van de Wet milieubeheer.
Slotoverwegingen
8.    Het beroep is ongegrond.
9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. Heijninck, ambtenaar van staat.
w.g. Van Diepenbeek    w.g. Heijninck
voorzitter    ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 november 2012
552.