201202967/1/A1 en 201202969/1/A1.
Datum uitspraak: 14 november 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Hellendoorn,
2. [appellant sub 2], [appellant sub 2b], [appellant sub 2c] en [appellant sub 2d] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]),
3. [appellant sub 3],
4. [appellant sub 4],
allen wonend te Nijverdal, gemeente Hellendoorn,
appellanten,
tegen de uitspraken van de rechtbank Almelo van 20 juli 2011 en 8 februari 2012 in zaken nrs. 10/773 en 10/774 in het geding tussen:
Bij besluiten van 12 november 2009 heeft het college aan [appellant sub 3] onderscheidenlijk [appellant sub 4] vrijstelling van het bestemmingsplan en bouwvergunning eerste fase verleend voor het bouwen van een woning op het perceel [locatie a] en op het perceel [locatie b] te Nijverdal.
Bij besluiten van 16 juni 2010 heeft het college de door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij tussenuitspraken van 20 juli 2011 (hierna: de tussenuitspraken), heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het college in de gelegenheid gesteld om binnen acht weken na verzending van die tussenuitspraken een aan de besluiten van 16 juni 2010 klevend gebrek te herstellen. Deze tussenuitspraken zijn aangehecht.
Het college heeft de rechtbank een gewijzigde ruimtelijke onderbouwing doen toekomen ter herstel van het in de besluiten van 16 juni 2010 geconstateerde gebrek.
Bij einduitspraken van 8 februari 2012 heeft de rechtbank de door [appellant sub 2] tegen de besluiten van 16 juni 2010 ingestelde beroepen gegrond verklaard en die besluiten vernietigd. Deze uitspraken zijn aangehecht.
Tegen voormelde uitspraken hebben [appellant sub 2], het college, [appellant sub 3] en [appellant sub 4] hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 2] en het college hebben verweerschriften ingediend.
Bij besluiten van 6 augustus 2012 heeft het college de door [appellant sub 2] gemaakte bezwaren opnieuw ongegrond verklaard.
[appellant sub 2], het college, [appellant sub 3] en [appellant sub 4] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaken gevoegd ter zitting behandeld op 2 oktober 2012, waar [appellant sub 2], bijgestaan door mr. J.N.T. van der Linden, advocaat te Amsterdam, het college, vertegenwoordigd door V.G.M. Rodijk, E.J. Vossebelt en G.J.M. Fikken, allen werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. E.W. Roessingh, advocaat te Hengelo, en [appellant sub 3] en [appellant sub 4], bijgestaan door mr. N.S. Commijs, advocaat te Zwolle, zijn verschenen.
1. De Afdeling heeft de zaken vanwege de onderlinge samenhang gevoegd behandeld.
2. De projecten (hierna: bouwplannen) voorzien in de bouw van een vrijstaande woning op de percelen aan de [locatie a] ([appellant sub 3]) en [locatie b] ([appellant sub 4]) te Nijverdal (hierna: de percelen). Niet in geschil is dat de bouwplannen in strijd zijn met het ten tijde van de besluiten op bezwaar geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2009" (hierna: het bestemmingsplan), waarin de percelen een agrarische bestemming hebben. Bij uitspraak van 15 juni 2011 (in zaak nr.
200904454/1/R3), heeft de Afdeling het besluit tot vaststelling van dat bestemmingsplan vernietigd, voor zover het betreft de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor deze percelen. Niet in geschil dat de bouwplannen eveneens in strijd zijn met het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1995". Om medewerking te kunnen verlenen aan de bouwplannen heeft het college met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) daarvoor vrijstelling verleend.
3. [appellant sub 2] kan zich verenigen met de beslissing in de aangevallen einduitspraken. Zijn hoger beroepen zijn uitsluitend gericht tegen de rechtsoverwegingen van de rechtbank in de aangevallen uitspraken, voor zover daarbij zijn in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden zijn verworpen. Anders dan [appellant sub 3] en [appellant sub 4] betogen, bestaat geen grond voor het oordeel dat [appellant sub 2] geen belang heeft bij zijn hoger beroepen omdat hij voor het merendeel in het gelijk is gesteld. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat door de eerste rechter uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven oordelen waartegen niet in hoger beroep is opgekomen, in hoger beroep en, indien tegen de uitspraak van de eerste rechter geen hoger beroep is ingesteld, in een vervolgprocedure niet meer aan de orde kunnen komen. Hieruit volgt dat het hoger beroep van [appellant sub 2] ontvankelijk is.
4. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de bouwplannen moeten worden getoetst aan de criteria zoals opgenomen in de wijzigingsbevoegdheid van artikel 32.9 van de voorschriften van het bestemmingsplan. Hij stelt dat de bouwplannen dienden te worden getoetst aan de beleidsnotitie "Vrijkomende gebouwen in het buitengebied", aangezien deze niet is ingetrokken.
4.1. Ter zitting is komen vast te staan dat de beleidsnotitie "Vrijkomende gebouwen in het buitengebied", ook bekend als de Rood-voor-rood-regeling, is geïmplementeerd in het bestemmingsplan door middel van de wijzigingsbevoegdheid in artikel 32.9 van de planvoorschriften. Dat de beleidsnotitie niet is ingetrokken biedt geen grond voor het oordeel dat het toetsingskader van de wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan niet als ruimtelijke onderbouwing van de bouwplannen kan dienen. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat het feit dat de Afdeling het vaststellingsbesluit van het bestemmingsplan, voor zover dat betreft het op de percelen betrekking hebbende plandeel, heeft vernietigd niet wegneemt dat in de in dat bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid een goede ruimtelijke onderbouwing van de bouwplannen kan worden gevonden, indien aan de daarin opgenomen uitgangspunten wordt voldaan. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de vernietiging door de Afdeling van het vaststellingsbesluit betrekking had op de motivering van het besluit ten aanzien van de op het plandeel rustende bestemming en niet op de wijzigingsbevoegdheid. Aan het vorenstaande doet evenmin af dat in de in het kader van de wijzigingsbevoegdheid geldende criteria, anders dan in de beleidsnotitie, niet is voorgeschreven dat de landschappelijke kwaliteit door het bouwplan aantoonbaar wordt vergroot.
5. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de wijzigingsbevoegdheid alleen van toepassing is op de percelen met te slopen agrarische bebouwing en niet op een compensatiekavel waar nog nooit agrarische bebouwing heeft gestaan. Voorts voert hij aan dat de slooplocatie [locatie c] nog steeds een agrarische bestemming heeft, zodat niet is voldaan aan het criterium dat het agrarische bouwvlak onderscheidenlijk bestemmingsvlak is verwijderd.
5.1. Niet in geschil is dat op de slooplocaties aan Wittebroeksweg 15 en [locatie c] de agrarische bedrijfsvoering is geëindigd. Dat, naar gesteld, het agrarisch bouwvlak onderscheidenlijk bestemmingsvlak nog niet van het perceel [locatie c] is verwijderd doet daaraan niet af. Voorts is niet in geschil dat op die locaties, gesitueerd in een landbouwontwikkelingsgebied, geen bouwkavels voor woningen kunnen worden gesitueerd. Volgens de criteria voor het toepassen van de wijzigingsbevoegdheid is het mogelijk een woning elders te situeren, indien compensatie van de te slopen agrarische bebouwing ter plaatse niet mogelijk of gewenst is. Hieruit volgt dat de criteria van de wijzigingsbevoegdheid ook van toepassing zijn op de in geding zijnde percelen.
6. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet bevoegd was tot het verlenen van vrijstelling met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO, omdat de bouwplannen niet zijn aan te merken als projecten als bedoeld in categorie II.A.1 van de provinciale vrijstellingenlijst. Hiertoe voert hij aan dat de bouwplannen niet zijn gesitueerd in bestaand stedelijk gebied, zoals bedoeld in die lijst.
6.1. Het college van gedeputeerde staten van Overijssel heeft op 26 november 2002, gewijzigd met ingang van 1 februari 2006, een lijst van categorieën van gevallen vastgesteld waarin het college zonder voorafgaande verklaring van geen bezwaar vrijstelling kan verlenen (hierna: de provinciale vrijstellingenlijst). De provinciale vrijstellingenlijst is opgenomen in de Handreiking en beoordeling ruimtelijke plannen (hierna: de Handreiking) in paragraaf 3.2. onder II en is onderverdeeld in A. Projecten in bestaand stedelijk gebied (bebouwde kom) en B. Projecten in het landelijk gebied (buitengebied).
Categorie II.A.1 van de provinciale vrijstellingenlijst betreft projecten ten behoeve van "Woningbouw".
In de Handreiking is voorts bepaald dat een verklaring van geen bezwaar moet worden aangevraagd voor (nieuwbouw)projecten aan de rand van een kern.
6.2. Niet in geschil is dat de bouwplannen projecten ten behoeve van "Woningbouw" betreffen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 maart 2010 in zaak nr.
200903463/1/H1) met betrekking tot dezelfde provinciale vrijstellingenlijst is de vraag of een perceel al dan niet in stedelijk gebied ligt, een vraag van feitelijke aard. De aard van de omgeving is daarbij bepalend. Van belang is waar de bebouwing feitelijk (nagenoeg) ophoudt. Niet in geschil is dat de percelen zijn gelegen aan de rand van Nijverdal en direct aansluiten op bestaande bebouwing. Het college heeft zich, gelet hierop, terecht op het standpunt gesteld dat de percelen zijn gelegen in bestaand stedelijk gebied aan de rand van een kern. Hieruit volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de bouwplannen gevallen als bedoeld in categorie II.A.1 van de provinciale vrijstellingenlijst betreffen, waarvoor, gelet op de ligging van de percelen aan de rand van een kern, verklaringen van geen bezwaar moeten worden aangevraagd. Deze verklaringen zijn door het college van gedeputeerde staten van Overijssel afgegeven op 6 april 2010. Gelet hierop was het college bevoegd voor de bouwplannen vrijstelling te verlenen met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor een ander oordeel.
7. De hoger beroepen van [appellant sub 2] zijn ongegrond.
8. De hoger beroepen van het college, [appellant sub 3] en [appellant sub 4] zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank in de einduitspraken dat het in de tussenuitspraken geconstateerde gebrek ten aanzien van de ruimtelijke onderbouwing niet is hersteld, zodat geen aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten op bezwaar in stand te laten.
9. Het college, [appellant sub 3] en [appellant sub 4] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de kelders onder de voorziene woningen niet dienen te worden meegerekend bij het berekenen van de inhoud van de woningen. Daartoe voeren zij aan dat uit de planvoorschriften en uit de nota "aanvulling nota beoordeling zienswijzen" met betrekking tot het bestemmingsplan blijkt dat de planwetgever heeft beoogd een onderscheid te maken tussen ondergrondse en bovengrondse bouw. [appellant sub 3] en [appellant sub 4] hebben er voorts op gewezen dat het bestemmingsplan een binnenplanse ontheffingsmogelijkheid bevat voor het afwijken van de toegestane inhoudsmaat met 10%.
Het college voert verder aan dat, mede gelet op artikel 1.15 en 1.16 en artikel 17.2.2, aanhef en onder c, sub 1, van de planvoorschriften een grotere inhoud van de woningen dan 750 m3 in dit geval kan worden toegestaan, nu de aan de orde zijnde bouwaanvragen zijn ingediend voor het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan en in het voorontwerpbestemmingsplan stond dat kelders geen onderdeel uitmaken van de inhoud van een woning.
9.1. Ingevolge artikel 1.15 van de planvoorschriften wordt onder bestaande afmetingen en vorm verstaan: de hoogte, afstand en vorm van het bouwwerk of het aantal dat op het tijdstip van het in ontwerp ter inzage leggen van het plan bestaat, wordt gebouwd, dan wel nadien krachtens een bouwvergunning, waarvoor de aanvraag om bouwvergunning voor dat tijdstip is ingediend, kan worden gebouwd.
Ingevolge artikel 1.16 wordt, voor zover thans van belang, onder bestaande inhoud verstaan: de inhoud, zoals die rechtens bestaat of mag bestaan op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van het plan.
Ingevolge artikel 1.23 wordt onder bouwlaag verstaan: een voor mensen toegankelijk deel van een gebouw, dat door op gelijke of nagenoeg gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen wordt begrensd, zulks met uitzondering van onderbouwen, kelders en kappen.
Ingevolge artikel 2.3 wordt de inhoud van een bouwwerk gemeten en berekend tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidingsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen.
Ingevolge artikel 17.2.2, aanhef en onder c, sub 1, voor zover thans van belang, mag de inhoud van een woning, althans het hoofdgebouw, niet meer bedragen dan 750 m3 of niet meer dan de bestaande inhoud indien die meer dan 750 m3 bedraagt.
9.2. Bij zijn besluitvorming is het college ervan uitgegaan dat de inhoud van de voorziene woning van [appellant sub 3] 801 en van [appellant sub 4] 749 m3 bedraagt, indien de inhoud van de kelder niet wordt meegerekend.
9.3. De gewijzigde ruimtelijke onderbouwing van de bouwplannen is gebaseerd op de criteria van de wijzigingsbevoegdheid in artikel 32.9 van de planvoorschriften. Onderdeel van deze criteria vormt, voor zover thans van belang, artikel 17.2.2, aanhef en onder c, sub 1, van de planvoorschriften, dat betrekking heeft op de maximale inhoudsmaat van een woning. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 juli 2008 in zaak nr.
200708076/1) is voor de beantwoording van de vraag of de ondergrondse bebouwing dient te worden meegerekend bij de toetsing van een bouwplan aan de in de planvoorschriften voorgeschreven maximale inhoudsmaat bepalend of de planwetgever heeft beoogd een onderscheid te maken tussen ondergrondse en bovengrondse bouw. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat niet is gebleken dat de planwetgever in dit geval heeft beoogd dat onderscheid te maken. De begripsomschrijving van een bouwlaag, waarin onderbouwen en kelders zijn uitgezonderd, biedt geen grond voor een ander oordeel, nu in artikel 17.2.2., aanhef en onder c, sub 1, van de planvoorschriften het begrip bouwlaag niet voorkomt. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat uit het in artikel 2.3 gegeven meetvoorschrift en hetgeen daaromtrent in de nota "aanvulling nota beoordeling zienswijzen" is vermeld niet kan worden afgeleid dat de planwetgever voornoemd onderscheid heeft beoogd. Zij heeft hierbij terecht in aanmerking genomen dat, zoals de Afdeling onder meer in voornoemde uitspraak van 16 juli 2008 heeft overwogen, aan bepalingen in planvoorschriften die geen bouwvoorschriften zijn, doch als meetvoorschriften regels geven omtrent de wijze van toepassing van dergelijke voorschriften en derhalve een onzelfstandig en ondersteunend karakter hebben, niet een zodanige uitleg kan worden gegeven dat zij de (algemene) werking van bouwvoorschriften beperken tot bepaalde gevallen, in het onderhavige geval tot bouwen boven de begane grondvloer. Dit zou er anders toe leiden dat aan de strekking van de bouwvoorschriften zelf afbreuk wordt gedaan. De door het college, [appellant sub 3] en [appellant sub 4] aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 27 oktober 2010 (in zaak nr.
201001867/1/H1) leidt niet tot een ander oordeel, aangezien in die zaak in het meetvoorschrift uitdrukkelijk een inhoudelijk, planologisch relevant onderscheid was gemaakt tussen recreatiewoningen en andere gebouwen, dat in artikel 2.3 van de planvoorschriften ontbreekt. Ook de uitspraak van de Afdeling van 30 mei 2007 (in zaak nr.
200606045/1), waarnaar [appellant sub 3] en [appellant sub 4] verwijzen, biedt geen grond voor het oordeel dat de kelders van de voorziene woningen niet dienen te worden meegerekend.
De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat het standpunt van het college dat de inhoud rechtens is toegestaan nu het gaat om een aanvraag die is ingediend vóór het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan met zich brengt dat de aanvrager bepaalt welke inhoud is toegestaan, aangezien de aangevraagde inhoud niet in strijd mag zijn met het vigerende bestemmingsplan. Het betoog van het college is in zoverre terecht. Het kan echter niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Gesteld noch gebleken is dat uit het ten tijde van het indienen van de aanvraag geldende bestemmingsplan blijkt dat de planwetgever heeft beoogd een onderscheid te maken tussen ondergrondse bouw en bovengrondse bouw. De omstandigheid dat in het ten tijde van de aanvraag voorhanden zijnde voorontwerpbestemmingsplan uitgangspunt was dat kelders geen onderdeel uitmaakten van de inhoud van een woning, leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat een voorontwerpbestemmingsplan geen rechtskracht heeft.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat, indien de inhoud van de kelders van de voorziene woningen wordt meegerekend, toepassing van de binnenplanse ontheffingsmogelijkheid voor het afwijken van de toegestane inhoudsmaat tot ten hoogste 10% er niet toe leidt dat alsdan de toegestane inhoudsmaat niet wordt overschreden.
10. De hoger beroepen van het college, [appellant sub 3] en [appellant sub 4] zijn ongegrond. De einduitspraken dienen, voor zover aangevallen, met verbetering van de gronden waarop deze rusten te worden bevestigd.
11. Bij besluiten van 6 augustus 2012 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen einduitspraken, opnieuw beslist op de door [appellant sub 2] gemaakte bezwaren. Deze besluiten worden, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding.
12. Bij de nieuwe besluiten op bezwaar (hierna: de nieuwe besluiten) heeft het college de bezwaren van [appellant sub 2] opnieuw ongegrond verklaard. Daartoe heeft het overwogen dat op zijn voorstel bij raadsbesluit van 17 april 2012 een beleidsregel is vastgesteld met betrekking tot de interpretatie van artikel 2.3 van de planvoorschriften. Daaruit volgt dat een kelder onder een woning niet wordt meegeteld bij de inhoud van een (bedrijfs)woning voor zover de onderkant van de begane grondvloer gelegen is op maximaal 0,3 m boven het maaiveld en de kelder geen directe toegang van buiten heeft. In geval van recreatiewoningen wordt de kelder in alle gevallen meegerekend bij de inhoud van de recreatiewoning. Tevens is daarin bepaald dat in de planvoorschriften met betrekking tot de verschillende bestemmingen, waarbinnen bedrijfswoningen voorkomen en de bestemming "Wonen" uitdrukkelijk wordt opgenomen dat de inhoud exclusief kelder is. Bij de bestemming "Recreatie" en "Recreatie-Recreatiewoning" is toegevoegd, dat de inhoud van de recreatiewoning inclusief kelder is.
13. Uit de bij besluit van 17 april 2012 vastgestelde beleidsregel volgt uitdrukkelijk dat is beoogd slechts in geval van recreatiewoningen de ondergrondse bouw bij de berekening van de inhoud van een woning te betrekken. Voorts is vóór het nemen van het nieuwe besluit een ontwerp van de herziening van het bestemmingsplan "Buitengebied 2009" ter inzage gelegd (door de gemeenteraad vastgesteld op 18 september 2012), waarin de inhoud van voormelde beleidsregel is geïmplementeerd. Uit het vorenstaande volgt dat het college in de nieuwe besluiten de inhoud van de voorziene kelders terecht niet bij de inhoud van de voorziene woningen heeft meegerekend.
14. [appellant sub 2] betoogt naar aanleiding van de nieuwe besluiten dat het college bij de berekening van de inhoud van de bouwplannen van [appellant sub 3] en [appellant sub 4] ten onrechte onderdelen als bouwvergunningvrije aanbouwen dan wel als bijgebouw heeft aangemerkt en om die reden die onderdelen bij de berekening van de inhoud van de woningen buiten beschouwing heeft gelaten. Indien deze onderdelen wel worden meegerekend, voldoen de bouwplannen, ook als de kelder niet wordt meegerekend, niet aan de toegelaten maximale inhoudsmaat van 750 m3, aldus [appellant sub 2].
14.1. Geoordeeld moet worden dat [appellant sub 2] dit betoog niet reeds in een eerder stadium van de procedure had kunnen aanvoeren. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat hij eerst naar aanleiding van de nieuwe besluiten wist dat het college de inhoud van de kelders niet alsnog bij de berekening van de inhoud van de woningen heeft betrokken, zodat de wijze van berekening van de inhoud van de rest van de woningen eerst naar aanleiding van de nieuwe besluiten van doorslaggevende betekenis is geworden voor de vraag of aan de toegelaten maximale inhoudsmaat van 750 m3 wordt voldaan.
14.2. Ingevolge artikel 1.20 van de planvoorschriften is een bijgebouw, voor zover hier van belang, een gebouw dat in bouwkundig opzicht ondergeschikt is, en voor zover aan het hoofdgebouw gebouwd in de kap zichtbaar en feitelijk gescheiden is van het op hetzelfde perceel gelegen bijbehorende hoofdgebouw.
14.3. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), voor zover hier van belang, is het verboden om zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk;
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge het derde lid kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat met betrekking tot daarbij aangewezen activiteiten, als bedoeld in het eerste lid, in daarbij aangegeven categorieën van gevallen het in dat lid gestelde verbod niet geldt.
Ingevolge artikel 2.3, tweede lid van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) is, in afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de wet geen omgevingsvergunning vereist voor de categorieën van gevallen in artikel 2 in samenhang met artikel 5 en artikel 8 van bijlage II.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van die bijlage wordt onder bijbehorend bouwwerk verstaan: uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder 3, van die bijlage is geen omgevingsvergunning vereist voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wabo, indien deze activiteiten betrekking hebben op een op de grond staand bijbehorend bouwwerk in achtererfgebied, mits, voor zover hier van belang, wordt voldaan aan de volgende eisen:
a. voor zover op een afstand van niet meer dan 2,5 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw, niet hoger dan:
2˚ 0,3 m boven de bovenkant van de scheidingsconstructie met de tweede bouwlaag van het hoofdgebouw, en
14.4. Het college heeft de bijkeuken in het bouwplan van [appellant sub 3] en het tussenlid met het daaraan gekoppelde bouwwerk (hierna tezamen: de berging) in het bouwplan van [appellant sub 4] terecht aangemerkt als bijgebouwen, die bij het bepalen of de inhoud van de woning, althans van het hoofdgebouw, aan de toegelaten maximale inhoudsmaat voldoet buiten beschouwing dienen te worden gelaten. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat blijkens de bouwtekeningen de bijkeuken onderscheidenlijk de berging in bouwkundig opzicht ondergeschikt zijn aan de bijbehorende hoofdgebouwen en in de kap zichtbaar en feitelijk daarvan gescheiden zijn.
14.5. Voor de vraag of het college de inhoud van de zijwaartse en achterwaartse uitbouwen in het bouwplan van [appellant sub 3] terecht buiten beschouwing heeft gelaten is van belang of, gelet op de inwerkingtreding van de Wabo, deze bouwwerken thans als vergunningvrij bouwwerk zouden kunnen worden opgericht. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 augustus 2012 in zaak nr. 201105349/1/A1; www.raadvanstate.nl) kan het bestemmingsplan niet in de weg staan aan het bouwen van bouwwerken die voldoen aan de eisen van artikel 2 van bijlage II bij het Bor. Hieruit moet worden afgeleid dat bouwwerken die ingevolge artikel 2 van bijlage II bij het Bor vergunningvrij zijn, niet meetellen bij de vraag of door de bouw van andere categorieën bouwwerken, de maximaal in het bestemmingsplan toegelaten oppervlakte aan bouwwerken wordt overschreden. Dit is voor de thans in geding zijnde toegelaten maximale inhoudsmaat voor een woning niet anders.
Gelet op de begripsomschrijving in artikel 1, eerste lid, van bijage II bij het Bor dienen de zijwaartse en achterwaartse uitbouwen van de woning in het bouwplan van [appellant sub 3] te worden aangemerkt als bijbehorende bouwwerken. Blijkens de maatvoering op de bouwtekeningen van het bouwplan voldoen deze bouwwerken aan de in artikel 2, aanhef en onder 3, van bijlage II bij het Bor gestelde voorwaarden, zodat deze omgevingsvergunningsvrij kunnen worden opgericht. Uit het voorgaande volgt dat het college bij het bepalen of de inhoud van de woning van [appellant sub 3] voldoet aan de in het bestemmingsplan toegelaten maximale inhoudsmaat voor een woning de inhoud van deze bouwwerken terecht buiten beschouwing heeft gelaten.
14.6. Niet in geschil is dat, wanneer voormelde bijgebouwen, zijwaartse en achterwaartse uitbouwen en kelders buiten beschouwing worden gelaten, de inhoud van de voorziene woningen voldoet aan de ingevolge het bestemmingsplan toegelaten maximale inhoudsmaat, ten aanzien van het bouwplan van [appellant sub 3] met gebruikmaking van de binnenplanse ontheffingsmogelijkheid voor het afwijken van de toegestane inhoudsmaat tot ten hoogste 10%. Daarmee voldoen de bouwplannen aan de in de wijzigingsbevoegdheid opgenomen criteria en zijn deze in de nieuwe besluiten aldus alsnog voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing.
14.7. Het beroep is ongegrond.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de hoger beroepen van [appellant sub 2], [appellant sub 2b], [appellant sub 2c] en [appellant sub 2d] ongegrond;
II. bevestigt de uitspraken van de rechtbank van 8 februari 2012, voor zover aangevallen;
III. verklaart het tegen het besluit van 6 augustus 2012, kenmerk 12UIT08746, gerichte beroep van [appellant sub 2], [appellant sub 2b], [appellant sub 2c] en [appellant sub 2d] ongegrond;
IV. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Hellendoorn een griffierecht van € 932,00 (zegge: negenhonderdtweeëndertig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Hanrath
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 november 2012