201201500/1/A1.
Datum uitspraak: 14 november 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellante B], beiden wonend te Ermelo (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 21 december 2011 in zaak nr. 11/386 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Ermelo.
Bij besluit van 11 februari 2011 heeft het college aan [vergunninghoudster] vrijstelling en reguliere bouwvergunning 1e fase verleend voor het bouwen van een complex met tien woningen op het perceel [locatie] te Ermelo, alsmede ontheffing ten behoeve van het parkeren krachtens de gemeentelijke Bouwverordening.
Bij uitspraak van 21 december 2011 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[vergunninghoudster] heeft daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 augustus 2012, waar [appellante B], bijgestaan door mr. H.U. van der Zee, en het college, vertegenwoordigd door D. Schijff, werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. R.A. Oosterveer, advocaat te Ermelo, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door D.J. Veen en mr. M. Kuiper, advocaat te Harderwijk, gehoord.
1. Het bouwplan voorziet in de bouw van tien woningen, bestaande uit een appartementengebouw met zeven appartementen en een ondergrondse parkeervoorziening aan de Putterweg en een blok met drie woningen, aan de Moslaan te Ermelo, ter vervanging van café de Lantaarn en een woonhuis.
2. Het bouwplan is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kom Ermelo 1998" wat betreft de overschrijding van de bouwgrens, de breedte en diepte van het appartementengebouw, de afstand van het appartementengebouw tot de zijdelingse perceelgrens, de oppervlakte van de onderkeldering en de hoek van het dak met de horizon ter hoogte van het dak en de korrelmaat van de drie woningen.
Ten einde het bouwplan mogelijk te maken, heeft het college krachtens artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) vrijstelling verleend.
3. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO, zoals dit artikel luidde ten tijde van belang, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge het eerste lid dient een project te zijn voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk, intergemeentelijk of regionaal structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan niet past in de omgeving. Daartoe voert hij aan dat het bouwplan drie m voor de bouwgrens wordt gerealiseerd, waardoor het zeer beeldbepalend is. Het gebouw is daarnaast te hoog, aldus [appellant]. De vier bouwlagen zijn bovendien in strijd met het bestemmingsplan, aangezien zonder afwijking van de in het bestemmingsplan toegestane breedte van het gebouw geen effectieve vierde bouwlaag mogelijk zou zijn geweest, aldus [appellant]. Verder doet het groenplan volgens hem geen recht aan de huidige groenstructuur en neemt de verstening als gevolg van het bouwplan toe.
4.1. De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het bouwplan niet passend is in de omgeving. Zij heeft terecht overwogen dat de inbreuk van het bouwplan op de bestaande planologische situatie niet groot is te achten, nu het bestemmingsplan het mogelijk maakt ter plaatse een gebouw te realiseren met een goothoogte van zes m, waaraan het bouwplan voldoet. In het bestemmingsplan is geen maximum aan de nokhoogte en zijn geen beperkingen aan het aantal bouwlagen gesteld. Dat door de afwijking van het bestemmingsplan wat betreft de breedte van het gebouw vier bouwlagen kunnen worden gerealiseerd, maakt niet dat het college het bouwplan niet passend in de omgeving heeft kunnen achten. De rechtbank heeft verder terecht van betekenis geacht dat de voorkant van het appartementengebouw aan de zijkanten met twee m terugspringt, waardoor een bredere zichtlijn ontstaat. Voorts wordt de parkeergelegenheid ondergronds gerealiseerd. Slechts vier parkeerplaatsen worden op het maaiveld gerealiseerd. Verder wordt in aanmerking genomen dat het college in de ruimtelijke onderbouwing uiteen heeft gezet dat de hoogte van het bouwwerk in relatie tot een bestaand bouwblok aan de Moslaan weliswaar kritisch is, maar dat het plan aanvaardbaar is, omdat het voorziet in een omzoming van groen en een mansardekap van twaalf m hoog en dat met het bouwplan een markant hoekpunt ontstaat dat is 'aangehecht' aan de omgeving. Gelet op het voorgaande, heeft de rechtbank in het betoog van [appellant] terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het bouwplan niet is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing.
5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn belangen. Hij voert daartoe aan dat het bouwplan leidt tot aantasting van zijn privacy. Door de situering van het appartementengebouw hebben de toekomstige bewoners vanuit hun balkons zicht op de huiskamer en tuin van [appellant]. Daarnaast zal ook de tuin bij het appartement op de begane grond zijn privacy aantasten, aldus [appellant]. Voorts stelt hij dat het bouwplan leidt tot verlies van zonlicht. Daartoe voert hij aan dat het in de ruimtelijke onderbouwing opgenomen bezonningsplan niet klopt, aangezien zijn perceel daarin veel verder weg is gesitueerd van het appartementengebouw dan in werkelijkheid het geval is. Tot slot voert hij aan dat de parkeergarage geur- en geluidshinder zal opleveren en het college dit nader had moeten onderzoeken.
5.1. De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan. Zij heeft daarbij terecht in aanmerking genomen dat maatregelen zijn genomen in verband met de bescherming van de privacy van [appellant], nu, zoals ter zitting door het college ook is bevestigd, de in de bouwtekening opgenomen lamellen zijn vergund en de erfafscheiding is aangebracht. Voorts heeft zij terecht betekenis gehecht aan de uitkomst van de bezonningsstudie dat er in de zomerperiode geen schaduw van het bouwplan op de woning van [appellant] is en in het voor- en najaar alleen marginale schaduw. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de bezonningsstudie naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont. De rechtbank heeft daarnaast met juistheid van betekenis geacht dat het bouwplan op een afstand van 5 m van de (zij)erfgrens is voorzien. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de ondergrondse parkeergarage voorziet in niet meer dan twaalf parkeerplaatsen en blijkens de bouwtekening aanpassingen zijn gedaan om geur- en geluidshinder vanuit de parkeergarage te beperken, waaronder de vervanging van het talud door een koekoek en de verplaatsing van de ventilatieopeningen, zoals ter zitting door het college nader is toegelicht, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid een zwaarder gewicht heeft mogen toekennen aan de belangen bij realiseren van het bouwplan.
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college ten onrechte ontheffing van de gemeentelijke bouwverordening heeft verleend voor het tekort van vijf parkeerplaatsen. Hij voert daartoe aan dat het college had moeten onderzoeken of het openbare gebied vanwege de ontheffing van vijf parkeerplaatsen is berekend op de toename van de parkeerdruk van vijf parkeerplaatsen.
6.1. Ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening gemeente Ermelo 2010, voor zover hier van belang, moet indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Onder de term "in voldoende mate ruimte" wordt verstaan: de parkeernormen en de aanwezigheidspercentages die zijn opgenomen in de door de gemeenteraad vastgestelde "parkeernota Ermelo", zoals die geldt ten tijde van de indiening van de aanvraag om omgevingsvergunning.
Ingevolge het vierde lid, aanhef en onder b, kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste en derde lid voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingsruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien.
6.2. Niet in geschil is dat volgens de "parkeernota Ermelo" voor het bouwplan eenentwintig parkeerplaatsen moeten worden gerealiseerd en dat het bouwplan slechts voorziet in zestien parkeerplaatsen.
6.3. De rechtbank heeft met juistheid betekenis gehecht aan de verklaring van het college dat er voldoende parkeergelegenheid is aan de Moslaan, aangezien daar dertien extra parkeerplaatsen zijn gerealiseerd. Gelet op deze extra parkeerplaatsen heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat college niet in redelijkheid ten behoeve van het bouwplan ontheffing heeft kunnen verlenen van artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat eventueel reeds bestaande parkeerproblemen geen rol kunnen spelen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 juli 2010 in zaak nr.
200908614/1/H1), hoeft bij de beoordeling of wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid alleen rekening te worden gehouden met de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van het bouwplan.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 november 2012