201202657/1/A2.
Datum uitspraak: 14 november 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 januari 2012 in zaken nrs. 10/5383, 10/5384 en 10/5385 in het geding tussen:
de Belastingdienst/Toeslagen.
Bij onderscheiden besluiten van 25 augustus 2010 heeft de Belastingdienst de voorschotten kinderopvangtoeslag van [appellant] over de jaren 2008, 2009 en 2010 gewijzigd en op nihil gesteld.
Bij besluiten van 2 november 2010 en 17 november 2010 heeft de Belastingdienst de door [appellant] daartegen gemaakte bezwaren gedeeltelijk gegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 januari 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak, voor zover hier van belang, heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 oktober 2012, waar de Belastingdienst, vertegenwoordigd door mr. drs. J.H.E. van der Meer, werkzaam bij de Belastingdienst, is verschenen.
1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko), zoals deze luidde ten tijde van belang en voor zover thans van belang, is daarop de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), met uitzondering van artikel 49 (voor 1 januari 2009) en artikel 5 (na 1 januari 2009), van toepassing.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Awir wordt een tegemoetkoming op aanvraag toegekend door de Belastingdienst.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, verleent de Belastingdienst, indien de tegemoetkoming naar verwachting niet binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag zal worden toegekend, de belanghebbende een voorschot tot het bedrag waarop de tegemoetkoming vermoedelijk zal worden vastgesteld.
Ingevolge het vierde lid kan de Belastingdienst het voorschot herzien.
Ingevolge het vijfde lid kan een herziening van het voorschot leiden tot een terug te vorderen bedrag.
Ingevolge artikel 26, voor zover thans van belang, is de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd indien een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag.
2. [appellant] heeft op 13 februari 2008 een aanvraag ingediend voor een kinderopvangtoeslag. In verband met die aanvraag heeft de Belastingdienst aan [appellant] een voorschot kinderopvangtoeslag over de jaren 2008, 2009 en 2010 verleend.
Bij besluiten van 25 augustus 2010 zijn de voorschotten kinderopvangtoeslag over de jaren 2008, 2009 en 2010 herzien tot nihil. In het besluit van 2 november 2010 heeft de Belastingdienst de bezwaren van [appellant] deels gegrond verklaard, en de besluiten met betrekking tot 2008 en 2009 herzien, omdat uit de Gemeentelijke basisadministratie is gebleken dat de zoon van [appellant] heel 2008 en tot 18 februari 2009 bij hem stond ingeschreven. Voor de periode van 1 januari 2008 tot en met 17 februari 2009 heeft [appellant] dan ook recht op kinderopvangtoeslag. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak dit standpunt gevolgd.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het recht op toeslag niet kan worden herzien op de grond dat is gebleken dat het kind niet stond ingeschreven op het adres van [appellant]. De Belastingdienst is gehouden om bij het toekennen van een voorschot de op dat moment al controleerbare gegevens te controleren. Dit volgt ook uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, aldus [appellant].
4. Het betoog faalt. Uit artikel 14, eerste lid, Awir, gelezen in samenhang met artikel 1a, eerste lid, Wko volgt dat de kinderopvangtoeslag op aanvraag wordt verstrekt. De Belastingdienst mag daarom een voorschot kinderopvangtoeslag op een daartoe bij hem ingediende aanvraag baseren. De rechtbank heeft voorts met juistheid overwogen, onder verwijzing naar jurisprudentie van de Afdeling (uitspraken van 12 oktober 2011 in zaak nr.
201104292/1/H2en van 26 augustus 2009 in zaak nr.
200809222/1/H2), dat uit artikel 16, eerste lid, in samenhang met het vierde lid, van de Awir voortvloeit dat aan de verlening van een voorschot niet het gerechtvaardigd vertrouwen kan worden ontleend, dat een met dat voorschot overeenkomende aanspraak op toeslag bestaat. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II, vergaderjaar 2004-2005, 29 764, nr. 3, blz. 48 en 49) kan immers worden afgeleid dat bedoeld is dat een verleend voorschot kan worden herzien, indien na verlening blijkt dat dit tot een hoger of lager bedrag is toegekend, dan dat waarop de tegemoetkoming vermoedelijk zal worden vastgesteld. Dat is in dit geval niet anders. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de toekenning van een voorschot niet impliceert dat al een recht op toeslag wordt vastgesteld.
Voor zover [appellant] aanvoert dat hij het teveel betaalde bedrag niet kan betalen, kan dat betoog evenmin slagen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 maart 2011 in zaak nr.
200809222/1/H2) is de Belastingdienst niet bevoegd van terugvordering af te zien, indien een herziening van een tegemoetkoming of een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag. In artikel 26 van de Awir is bepaald dat indien een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag, de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel is verschuldigd. Voor zover [appellant] vanwege financiële problemen niet in staat zou zijn de verleende voorschotten terug te betalen, heeft de Belastingdienst overigens gewezen op de mogelijkheid van een standaard betalingsregeling of een betalingsregeling op maat.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de uitspraak, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 november 2012