ECLI:NL:RVS:2012:BY3065

Raad van State

Datum uitspraak
14 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201106514/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Instemming met deelsaneringsplan voor verontreinigde locatie Kerkstraat 21-23 te Haren

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 14 november 2012 uitspraak gedaan over de instemming van het college van gedeputeerde staten van Groningen met een deelsaneringsplan voor de locatie Kerkstraat 21-23 te Haren. Het college had op 26 april 2011 ingestemd met het plan dat was ingediend door Domia Projecten B.V. De appellanten, bewoners van de omgeving, hebben beroep ingesteld tegen dit besluit, omdat zij van mening waren dat de sanering niet kon plaatsvinden zonder een kapvergunning voor een aanwezige boom en dat er gebruik was gemaakt van verouderd bodemonderzoek.

De Afdeling heeft de zaak op 1 oktober 2012 ter zitting behandeld. De appellanten voerden aan dat de instemming met het deelsaneringsplan in strijd was met de Wet bodembescherming, omdat de sanering niet voldeed aan de vereisten van artikel 38 en 39 van deze wet. De Afdeling oordeelde dat het college terecht had gesteld dat de vraag of de boom gekapt moest worden niet relevant was voor de beoordeling van het saneringsplan. Ook de argumenten over het verouderde bodemonderzoek werden verworpen, omdat de betrokken verontreiniging stabiel was en er geen actuele verspreidingsrisico's waren.

Echter, de Afdeling oordeelde dat het college onvoldoende had gemotiveerd dat voldaan werd aan de vereisten van de Wet bodembescherming met betrekking tot het beperken van het risico van verspreiding van verontreinigende stoffen. De beroepsgrond van de appellanten slaagde in zoverre, en het bestreden besluit werd vernietigd. Het college werd opgedragen om binnen twaalf weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van de appellanten en moest het griffierecht vergoeden.

Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming bij saneringsplannen en de noodzaak om te voldoen aan de wettelijke vereisten voor bodemverontreiniging.

Uitspraak

201106514/1/A4.
Datum uitspraak: 14 november 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
en
het college van gedeputeerde staten van Groningen,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 26 april 2011 heeft het college van gedeputeerde staten van Groningen ingestemd met het door de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Domia Projecten B.V. ingediende deelsaneringsplan voor de locatie Kerkstraat 21-23 te Haren.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 oktober 2012, waar
[een van de appellanten], en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Veenstra en J. Vrolijk, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het deelsaneringsplan heeft betrekking op de locatie Kerkstraat 21-23. Op die locatie waren in het verleden een tankstation en garage gevestigd. Thans is de locatie in gebruik als drukkerij en copyshop. De bestaande bebouwing wordt gesloopt en na de sanering wordt op de locatie een appartementencomplex met een deels ondergrondse parkeergarage gerealiseerd.
Uit het bestreden besluit blijkt dat zich ter plaatse een geval van ernstige verontreiniging voordoet die uit drie vlekken bestaat. De noordelijke vlek ligt aan de voorzijde van het perceel Kerkstraat 21. De zuidwestelijke vlek ligt in zijn geheel aan de achterzijde van het perceel Kerkstraat 21. De zuidoostelijke vlek ligt voornamelijk op het perceel van [appellant], [locatie]. Het deelsaneringsplan heeft uitsluitend betrekking op de noordelijke en zuidwestelijke vlek.
2. Ingevolge artikel 38, eerste lid, van de Wet bodembescherming (hierna: Wbb) voert degene die de bodem saneert de sanering zodanig uit dat:
a. de bodem ten minste geschikt wordt gemaakt voor de functie die hij na de sanering krijgt waarbij het risico voor mens, plant of dier als gevolg van blootstelling aan de verontreiniging zoveel mogelijk wordt beperkt;
b. het risico van de verspreiding van verontreinigende stoffen zoveel mogelijk wordt beperkt;
c. de noodzaak tot het nemen van maatregelen en beperkingen in het gebruik van de bodem als bedoeld in artikel 39d zoveel mogelijk wordt beperkt.
Ingevolge artikel 39, tweede lid, voor zover hier van belang, behoeft het saneringsplan instemming van gedeputeerde staten, die slechts met het plan instemmen indien door de daarin beschreven sanering naar hun oordeel wordt voldaan aan het bij of krachtens artikel 38 bepaalde.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, kunnen, indien het belang van de bescherming van de bodem zich daartegen niet verzet, gedeputeerde staten, in afwijking van de artikelen 28 en 39, toestaan bij een melding als bedoeld in artikel 28, die een voornemen betreft om een handeling te verrichten ten gevolge waarvan slechts een gedeelte van de verontreiniging van de bodem wordt verplaatst, te volstaan met het verstrekken van:
a. de resultaten van een nader onderzoek van het betrokken gedeelte en
b. een saneringsplan voor het betrokken gedeelte.
Ingevolge het tweede lid behoeven de stukken, bedoeld in het eerste lid, de instemming van gedeputeerde staten.
3. [appellant] voert aan dat op de te saneren locatie een boom aanwezig is waarvoor een kapvergunning benodigd is. Zolang die vergunning niet is verleend, is het niet zeker dat de sanering uitgevoerd kan worden, aldus [appellant]. Het college had volgens hem daarom niet met het deelsaneringsplan kunnen instemmen.
3.1. Bij een besluit over de instemming met een saneringsplan, zoals hier aan de orde, staat ingevolge artikel 39, tweede lid, van de Wbb slechts ter beoordeling of de voorgestelde sanering voldoet aan de bij of krachtens artikel 38 van de Wbb gestelde regels. Derhalve heeft het college terecht gesteld dat de vraag of de boom al dan niet gekapt dient te worden niet van belang is bij de beoordeling of met het deelsaneringsplan kan worden ingestemd.
De beroepsgrond faalt.
4. [appellant] voert verder aan dat in strijd met het Meerjarenprogramma Wet bodembescherming 2010 t/m 2014 van de provincie Groningen ten aanzien van de zuidoostelijke vlek gebruik is gemaakt van een verouderd bodemonderzoek. Volgens dat programma is de geldigheidsduur van rapportages over bodemonderzoek maximaal vijf jaar als het mobiele stoffen betreft. Het meest recente onderzoek van de zuidoostelijke vlek dateert uit 1999, aldus [appellant].
4.1. Het college stelt dat de betrokken verontreiniging stabiel is en bij sanering daarvan zal worden bezien of actualisatie van het rapport aan de orde is.
4.2. In paragraaf 4.3.2 van het Meerjarenprogramma is vermeld dat de geldigheidsduur van rapportages over bodemonderzoek beperkt is tot maximaal vijf jaar indien het mobiele stoffen betreft. Een verontreinigingsituatie wordt mobiel genoemd als de verontreiniging zich dermate kan verspreiden dat er risico's voor mens, plant of dier zijn. Uit de beschikking over de ernst en urgentie van het geval van bodemverontreiniging van 6 maart 2002 blijkt dat er geen actuele verspreidingsrisico's zijn en dat bij wijziging van het gebruik de actuele risico's in de nieuwe situatie moeten worden vastgesteld.
De zuidoostelijke vlek wordt niet gesaneerd en er is geen verspreidingsrisico, zodat geen grond bestaat voor het oordeel dat in strijd met het Meerjarenprogramma is gehandeld.
De beroepsgrond faalt.
5. [appellant] voert tevens aan dat de instemming van het college met het deelsaneringsplan in strijd met de Circulaire bodembescherming 2009 is gegeven, omdat geen afweging is gemaakt tussen de extra kosten van de sanering van de zuidoostelijke vlek en het daarmee te behalen saneringsresultaat.
5.1. De zuidoostelijk vlek is niet in de sanering betrokken. Het college dient te beslissen op het deelsaneringsplan, zoals dat is ingediend. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat het college daarmee niet heeft mogen instemmen, omdat geen afweging is gemaakt tussen de extra kosten van de sanering van de zuidoostelijke vlek en het daarmee te behalen saneringsresultaat.
De beroepsgrond faalt.
6. [appellant] betoogt voorts dat naast het appartementencomplex een tuin van vier m breed wordt aangelegd en dat die strook deels op de zuidoostelijke vlek en derhalve op een verontreiniging is gelegen. [appellant] vreest dat regenwater tot het grondwater zal doordringen en zo de bestaande verontreiniging in de zuidoostelijke vlek, die uit een grondwaterverontreiniging bestaat, zal verergeren.
6.1. Voor de zuidoostelijke vlek geldt het regime zoals vastgelegd in het besluit "Ernst en Urgentie" van 6 maart 2002. Daarin is bepaald dat de bodem deels gebruikt mag worden voor de functie "wonen zonder tuin" en deels voor de functie "bedrijfsterrein". Om een wijziging van het gebruik van de bodem van het perceel waarop de deelsanering betrekking heeft mogelijk te maken, dient ingevolge artikel 37, vierde lid, van de Wbb een verzoek tot wijziging bij het college te worden ingediend. Tegen een besluit van het college op zodanig verzoek staat bezwaar en beroep open. Indien zonder toestemming van het college boven de zuidoostelijke vlek een tuin wordt gerealiseerd, dan is dit een kwestie van handhaving.
De beroepsgrond faalt.
7. Verder voert [appellant] aan dat de zuidoostelijke vlek, die mede zijn perceel omvat, ten onrechte niet in de sanering is betrokken. In dit verband stelt hij dat door het slopen van de oude bebouwing mogelijk vervuilde grond wordt verplaatst. Verder is het maaiveld van zijn perceel hoger dan de percelen waarop de deelsanering betrekking heeft. Voor het op zijn plaats houden van het verhoogde maaiveld ten behoeve van het realiseren van het appartementencomplex is een grondkering nodig die in de zuidoostelijke vlek zal worden gerealiseerd. De grondkering zal een latere sanering in de zuidoostelijke vlek bemoeilijken, aldus [appellant]. Verder stelt [appellant] dat ten onrechte geen damwand wordt geplaatst rondom de ontgraving ten behoeve van de inrit van de parkeergarage. Volgens hem bestaat daarom het risico dat het vervuilde grondwater in de zuidoostelijke vlek zich verplaatst naar de ontgraving en bestaat het risico op verzakkingen in de bodem onder zijn woning.
7.1. Artikel 40, eerste lid, van de Wbb biedt het college de mogelijkheid om in te stemmen met een deelsanering, indien het belang van de bescherming van de bodem zich daartegen niet verzet. Blijkens het deelsaneringsplan bevindt een klein deel van de verontreiniging in de zuidoostelijke vlek zich onder het terrein van Domia Projecten en laat de sloop van de gebouwen die verontreiniging ongemoeid, omdat niet in het grondwater zal worden geroerd. Daarom zijn geen saneringsmaatregelen ten aanzien van de zuidoostelijke vlek nodig. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is. In zoverre heeft het college kunnen instemmen met een deelsanering. Voorts stelt het college terecht dat, voor zover ten behoeve van de bouw van het appartementencomplex het maaiveld moet worden verhoogd en daarvoor een grondkering nodig is, dit geen saneringsmaatregel is. Hetgeen [appellant] in dat verband heeft aangevoerd, kan daarom niet aan de orde komen.
In het addendum bij het bestreden besluit is, onder 5, vermeld dat ter plaatse van de zuidwestelijke vlek de inrit van de parkeergarage is voorzien en dat die vlek daarom nagenoeg volledig wordt ontgraven. Daarnaast is vermeld dat de inrit grotendeels wordt omgeven door een damwand. Daarmee wordt voorkomen dat het grondwater van de omgeving wordt aangetrokken, aldus het addendum. Op basis van de tekening behorende bij het addendum en de in het dossier aanwezige tekeningen van de ligging van de zuidwestelijke vlek acht de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat nagenoeg de gehele zuidwestelijke vlek door de damwand wordt omsloten. Gelet hierop is niet aannemelijk gemaakt dat het oogmerk om de zuidwestelijke vlek nagenoeg geheel te ontgraven wordt behaald, zoals vermeld in het bestreden besluit en het deelsaneringsplan. Derhalve heeft het college onvoldoende gemotiveerd dat voldaan wordt aan het bepaalde in artikel 38, eerste lid, onder b, van de Wbb dat het risico van de verspreiding van verontreinigende stoffen zoveel mogelijk wordt beperkt en het bepaalde in artikel 40, eerste lid, van de Wbb dat het belang van de bescherming van de bodem zich niet tegen een deelsanering verzet. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht genomen.
De beroepsgrond slaagt in zoverre.
8. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
9. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Groningen van 26 april 2011, kenmerk 321801;
III. draagt het college van gedeputeerde staten van Groningen op om binnen twaalf weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Groningen tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van 52,32 (zegge: tweeënvijftig euro en tweeëndertig cent), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
V. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Groningen aan [appellanten] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. Heijninck, ambtenaar van staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Heijninck
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 november 2012
552.