201200717/1/A1.
Datum uitspraak: 14 november 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] en anderen, waaronder [appellant A], [appellant B] en [appellant C] (hierna: [appellant] en anderen), allen wonend te Leiden,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 8 december 2012 in zaken nrs. 11/1873, 11/1878, 11/1885 en 11/1889 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Leiden.
Bij besluit van 16 juli 2010 heeft het college geweigerd over te gaan tot het intrekken van de op 14 augustus 2009 aan Woningbouwvereniging De Sleutels verleende bouwvergunning voor het wijzigen van bergruimten naar verblijfsruimten op de zolderverdiepingen van de woningen aan de Mulderstraat 2 t/m 38 te Leiden.
Bij besluit van 4 augustus 2010 heeft het college het verzoek van [appellant] en anderen om verbeurde dwangsommen vast te stellen wegens het niet tijdig beslissen op de aanvraag de bouwvergunning van 14 augustus 2009 in te trekken (hierna: de aanvraag), afgewezen.
Bij besluit van 11 januari 2011 heeft het college het bezwaar dat door [appellant] en anderen tegen de besluiten van 16 juli 2010 en 4 augustus 2010 is gemaakt, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 december 2011 heeft de rechtbank het beroep, voor zover ingesteld door [appellant A], [appellant B] en [appellant C] niet-ontvankelijk, en voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 augustus 2012, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door mr. J. Hemelaar, advocaat te Leiden, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Kooij, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
1. Ingevolge artikel 4:13, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), dient een beschikking te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag.
Ingevolge het tweede lid is de in het eerste lid bedoelde redelijke termijn in ieder geval verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven, noch een mededeling als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, heeft gedaan.
Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogte 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
Ingevolge het derde lid is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
Ingevolge het zesde lid, aanhef en onder c, voor zover thans van belang, is geen dwangsom verschuldigd indien de aanvraag kennelijk ongegrond is.
Ingevolge artikel 4:18 stelt het bestuursorgaan de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was.
Ingevolge artikel 4:19, eerste lid, heeft het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de beschikking op de aanvraag mede betrekking op een beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
Ingevolge artikel 59, eerste lid, van de Woningwet, zoals die luidde ten tijde van belang, kunnen burgemeester en wethouders de bouwvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken:
c. indien binnen de in de bouwverordening bepaalde termijn geen begin is gemaakt met de bouwwerkzaamheden;
d. indien de werkzaamheden langer dan de in de bouwverordening bepaalde termijn hebben stilgelegen.
Ingevolge artikel 4.1 van de Bouwverordening 1992 kunnen burgemeester en wethouders op grond van het gestelde in artikel 59 van de Woningwet de bouwvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, indien:
a. binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de bouwvergunning geen begin met de bouwwerkzaamheden is gemaakt;
b. tussen het begin en het einde van de bouwwerkzaamheden deze werkzaamheden langer dan een aaneengesloten periode van 26 weken stilliggen.
2. Over het hoger beroep, voor zover ingesteld door [appellant A], [appellant B] en [appellant C], overweegt de Afdeling dat de rechtbank het beroep voor zover dat door hen is ingesteld, ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, nu zij, anders dan de rechtbank heeft overwogen, wel bezwaar hebben gemaakt tegen de besluiten van 17 juli 2010 en 4 augustus 2010.
3. [appellant] en anderen betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de aanvraag om intrekking van de bij besluit van 14 augustus 2009 verleende bouwvergunning kennelijk ongegrond was. Het college was volgens hen niet bevoegd de aanvraag bij het besluit op bezwaar van 11 januari 2011 alsnog kennelijk ongegrond te verklaren zonder het besluit van 16 juli 2010 in te trekken of te herroepen, aangezien dit in strijd is met de rechtszekerheid. De aanvraag is, naar zij stellen, niet kennelijk ongegrond. Dit blijkt volgens hen uit de omstandigheid dat het college bij het besluit van 16 juli 2010 de aanvraag inhoudelijk heeft beoordeeld. Voorts betogen zij dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college dwangsommen is verschuldigd wegens het niet tijdig beslissen op hun aanvraag en op hun bezwaren, nu zij het college tijdig in gebreke hebben gesteld. Volgens hen is artikel 4:17, zesde lid, van de Awb, niet voor situaties als de onderhavige bedoeld. Tevens betogen zij dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte heeft nagelaten een beslissing te nemen op hun verzoek met betrekking tot de verschuldigdheid en hoogte van dwangsommen in de bezwaarfase. Ten slotte verzoeken zij de Afdeling zelf op de door het college verschuldigde dwangsommen met betrekking tot de niet tijdige beslissing op de aanvraag onderscheidenlijk het bezwaar, te beslissen.
3.1. De rechtbank heeft terecht en op juiste gronden overwogen dat het college ten tijde van het besluit van 16 juli 2010 niet bevoegd was de bij besluit van 14 augustus 2009 verleende bouwvergunning in te trekken, en dat het zich om die reden bij het besluit van 11 januari 2011 op het standpunt kon stellen dat de aanvraag kennelijk ongegrond was. Dat het college de aanvraag in het besluit van 16 juli 2010 inhoudelijk heeft beoordeeld, maakt dat niet anders, nu het college tot een inhoudelijke beoordeling gehouden was. Dat het pas bij het besluit van 11 januari 2011 het standpunt heeft ingenomen dat de aanvraag kennelijk ongegrond is, leidt evenmin tot een andere conclusie. Ingevolge artikel 7:11, eerste lid, van de Awb vindt op grondslag van het bezwaar een volledige heroverweging plaats. Het bestuursorgaan kan daarbij eventuele gebreken herstellen. De rechtbank is terecht van hetzelfde uitgegaan.
Het betoog faalt in zoverre.
3.2. De rechtbank heeft voorts met juistheid overwogen dat het college de bezwaren van [appellant] en anderen tegen het besluit van 16 juli 2010 op grond van artikel 4:19, eerste lid, van de Awb, terecht heeft aangemerkt als mede te zijn gericht tegen het besluit van 4 augustus 2010. Zij heeft echter niet onderkend dat het college in het besluit van 11 januari 2011, naar aanleiding van de bezwaren tegen het besluit van 4 augustus 2010, ten onrechte geen beschikking omtrent de verschuldigdheid van dwangsommen als bedoeld in artikel 4:18 van de Awb heeft opgenomen.
In zoverre slaagt het betoog.
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank het beroep, voor zover ingesteld door [appellant A], [appellant B] en [appellant C], niet-ontvankelijk heeft verklaard. Voorts dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd voor zover de rechtbank heeft nagelaten het besluit van 11 januari 2011 te vernietigen, voor zover het college daarin met betrekking tot de bezwaren van [appellant] en anderen geen beschikking heeft opgenomen als bedoeld in artikel 4:18 van de Awb. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 11 januari 2011 in zoverre vernietigen. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd. Met betrekking tot de door [appellant] en anderen gestelde verschuldigdheid van dwangsommen in de bezwaarfase, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, zelf in de zaak te voorzien. In dit verband wordt het volgende overwogen.
4.1. De beslissing op de aanvraag is verzonden op 19 juli 2010. Gelet op artikel 7:10, eerste lid, van de Awb, was de laatste dag van de beslistermijn in bezwaar 22 november 2010. Het college had op die datum nog geen beslissing op de bezwaren van [appellant] en anderen genomen. Op 10 december 2010 heeft het college een ingebrekestelling van [appellant] en anderen ontvangen in verband met het uitblijven van een beslissing op de bezwaren. Ingevolge artikel 4:17, derde lid, gelezen in verbinding met het eerste lid, van de Awb, is de eerste dag waarop het college in gebreke is en waarover het een dwangsom is verschuldigd, 25 december 2010. De laatste dag waarover de dwangsom is verschuldigd, is de dag waarop de beslissing op bezwaar is verzonden, te weten 12 januari 2011. Gelet op het tweede lid van artikel 4:17 van de Awb, is het college [appellant] en anderen een dwangsom van in totaal € 430,00 verschuldigd.
5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond voor zover de rechtbank het beroep, voor zover ingesteld door [appellant A], [appellant B] en [appellant C], niet-ontvankelijk heeft verklaard en voor zover zij heeft nagelaten het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leiden van 11 januari 2011, kenmerk 2010-13305, te vernietigen voor zover het college daarin met betrekking tot de bezwaren van [appellant] en anderen geen beschikking heeft opgenomen als bedoeld in artikel 4:18 van de Awb;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 8 december 2012 in zaken nrs. 11/1873, 11/1878, 11/1885 en 11/1889 in zoverre;
III. verklaart het beroep van [appellant] en anderen gegrond, voor zover het college in het besluit van 11 januari 2011, kenmerk 2010-13305, met betrekking tot de bezwaren van [appellant] en anderen geen beschikking heeft opgenomen als bedoeld in artikel 4:18 van de Awb;
IV. vernietigt dat besluit in zoverre;
V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VI. bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders van Leiden aan [appellant] en anderen een dwangsom is verschuldigd van € 430,00 (zegge: vierhonderddertig euro), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
VII. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 11 januari 2011, voor zover dat is vernietigd;
VIII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Leiden tot vergoeding van bij [appellant] en anderen in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.758,92 (zegge: zeventienhonderdachtenvijftig euro en tweeënnegentig cent), waarvan € 1.748,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
IX. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Leiden aan [appellant] en anderen het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 379,00 (zegge: driehonderdnegenenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Fransen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 november 2012