201203186/1/A1.
Datum uitspraak: 14 november 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Egmond aan Zee, gemeente Bergen (Noord-Holland),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 16 februari 2012 in zaken nrs. 10/2022 en 11/2439 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Bergen (Noord-Holland).
Bij besluit van 26 juli 2010 heeft het college aan [vergunninghoudster] ontheffing verleend voor het veranderen van het gebruik van een gedeelte van het pand (het voormalig postkantoor) aan de [locatie] te Egmond aan Zee (hierna: het pand) in detailhandel.
Bij besluit van 11 maart 2011 heeft het college aan [vergunninghoudster] een omgevingsvergunning verleend voor het gebruik van een gedeelte van het pand (het voormalig sorteercentrum) ten behoeve van detailhandel.
Bij besluit van 9 augustus 2011 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 11 maart 2011 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 februari 2012 heeft de rechtbank de door [appellant] tegen de besluiten van 26 juli 2010 en 9 augustus 2011 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [vergunninghoudster] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 oktober 2012, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde] en mr. H. Martens, en het college, vertegenwoordigd door mr. R. Visser, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door G.G. Prinsen, gehoord.
1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Dorpskern Egmond aan Zee" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "openbare en bijzondere doeleinden". Gronden met deze bestemming zijn ingevolge artikel 12, eerste lid, van de planvoorschriften bestemd voor de bouw van gebouwen en andere bouwwerken ten dienste van het openbaar bestuur, de dienstverlening van overheidswege, het verenigingsleven, de godsdienstuitoefening, het onderwijs en de volksgezondheid, alsmede voor de bouw van ten hoogte één dienstwoning per instelling, met daarbij behorende garage en bergruimte.
2. Niet in geschil is, dat het gebruik van het pand ten behoeve van detailhandel in strijd met het bestemmingsplan is, zodat dit gebruik alleen mogelijk is nadat daarvoor ontheffing dan wel, na inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), een omgevingsvergunning is verleend. Het college heeft ontheffing krachtens artikel 3.23, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening, gelezen in verbinding met artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Besluit ruimtelijke ordening, en een omgevingsvergunning krachtens artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2º, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 4 van de bij het Besluit omgevingsrecht behorende bijlage II, verleend.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college voor het gebruik van het pand in afwijking van het bestemmingsplan niet in redelijkheid ontheffing en een omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen, omdat gebruik van het pand ten behoeve van detailhandel een aanmerkelijke zwaardere belasting voor de omgeving tot gevolg heeft dan de in het bestemmingsplan toegestane activiteiten. Daartoe voert hij aan dat een winkel op grond van gemeentelijke regelgeving zeven dagen per week dertien uur per dag open mag zijn en dat een winkel een intensieve bevoorrading vergt.
3.1. De beslissing om gebruik in strijd met het bestemmingsplan toe te staan is een discretionaire bevoegdheid van het college, waarbij de rechter zich bij toetsing moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot zijn besluit om het afwijkende gebruik toe te staan, heeft kunnen komen.
3.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de belasting die voortvloeit uit de op grond van het bestemmingsplan toegestane activiteiten in een aantal opzichten weliswaar anders van aard en karakter is dan de belasting die het gebruik ten behoeve van detailhandel met zich brengt, maar dat deze belasting, anders dan [appellant] stelt, niet een zodanig grotere invloed heeft op de omgeving dat het college op grond daarvan niet in redelijkheid tot verlening van de ontheffing en de omgevingsvergunning heeft kunnen besluiten. Dat een winkel binnen de gemeente Bergen ruime openingstijden kan hanteren en bevoorraad moet worden, leidt niet tot een ander oordeel. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de omgevingsvergunning is verleend onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat gebruik van het pand als supermarkt, bouwmarkt of tuincentrum, vormen van detailhandel die een intensieve bevoorrading vergen en in de regel ruime openingstijden kennen, niet is toegestaan.
4. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het gebied waarin zijn woning en het pand zijn gelegen niet kan worden aangemerkt als een "gemengd gebied" als bedoeld in de handreiking "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging Nederlandse Gemeente (hierna: de VNG-handreiking). De rechtbank heeft terecht overwogen dat, nu in de buurt van de woning van [appellant] onder meer een VVV-kantoor, een snackbar, een kerk en een winkelstraat aanwezig zijn en het pand eveneens een andere bestemming dan woondoeleinden heeft, [appellant] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het gebied niet als een gemengd gebied kan worden aangemerkt. De stelling van [appellant] dat het winkelgebied begrensd wordt door de hoek Trompstraat/Voorstraat en daarmee duidelijk afgebakend is van de omgeving waar hij woont, dient, nu ter zitting is gebleken dat de snackbar, de kerk en het VVV-kantoor zich, tezamen met een aan de Voorstraat gevestigde apotheek en een makelaarskantoor, vanuit de woning van [appellant] bezien, voor de hoek Trompstraat/Voorstraat bevinden, te worden verworpen.
5. [appellant] betoogt eveneens tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het niet mogelijk is om de vijf parkeerplaatsen, die ten behoeve van het bouwplan op eigen terrein gerealiseerd moeten worden, te verwezenlijken, omdat daarvoor de ruimte ontbreekt. Ter zitting bij de rechtbank heeft het college verklaard dat het bij de verlening van de ontheffing en de omgevingsvergunning aansluiting heeft gezocht bij de door het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water-, en Wegenbouw en de Verkeerstechniek gegeven Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom (hierna: de ASVV). De rechtbank heeft terecht overwogen dat voldoende aannemelijk is gemaakt dat de strook waarop de vijf parkeerplaatsen zijn voorzien wat betreft de maatvoering voldoet aan de minimumeisen die zijn opgenomen in de ASVV. Dat één van de parkeerplaatsen niet gebruikt zal kunnen worden vanwege de aanwezigheid van een aan de Voorstraat grenzend hek, heeft [appellant] onvoldoende aannemelijk gemaakt. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat het college voldoende rekening heeft gehouden met de belangen van [appellant] wat betreft de toename van de parkeerdruk als gevolg van de bestemmingswijziging.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Oudenaller
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 november 2012