201209723/1/A1 en 201209723/2/A1.
Datum uitspraak: 15 november 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, hierna: Awb) en (met toepassing van artikel 8:86 van die wet) op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Workum, gemeente Súdwest Fryslân,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden (hierna: voorzieningenrechter) van 28 september 2012 in de zaken nrs. 12/788 en 12/789 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Súdwest Fryslân.
Bij brief van 27 juni 2011 heeft het college aan de [maatschap] bekendgemaakt dat de door haar aangevraagde omgevingsvergunning voor het bouwen van een sleufsilo op het perceel [locatie 1] te Workum van rechtswege is verleend.
Bij besluit van 15 februari 2012 heeft het het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 september 2012 heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief hoger beroep ingesteld. Voorts heeft hij de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 november 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. T. van der Weijde, en het college, vertegenwoordigd door W.G. ten Klooster, werkzaam in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar de maatschap, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door C. Zeldenrust, werkzaam bij Zeldenrust VROM-advies & Projectmanagement, gehoord.
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
1.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Correctieve en partiële herziening van het bestemmingsplan Buitengebied Nijefurd" rust op het perceel de bestemming "Agrarische bedrijven".
Ingevolge artikel 8, onderdeel B, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, mogen per bouwperceel uitsluitend gebouwen ten behoeve van één agrarisch bedrijf worden gebouwd.
Ingevolge die aanhef en onder d, zal de maatvoering van de gebouwen voldoen aan de eisen die in het daarvoor afgebeelde bouwschema zijn gesteld bij de verschillende gebouwen ten behoeve van een agrarisch bedrijf, die op een bouwperceel zijn toegestaan.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, zal de hoogte van de overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten hoogste 10,00 m bedragen.
Ingevolge artikel 1, derde lid, wordt onder bestemmingsvlak verstaan: een op de kaart aangegeven vlak met eenzelfde bestemming.
Ingevolge het zesde lid, wordt onder bouwwerk verstaan: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, welke hetzij direct of indirect met de grond verbonden is hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond.
Ingevolge het achtste lid, wordt onder gebouw verstaan: elk bouwwerk dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.
Ingevolge het negende lid, wordt onder bouwperceel verstaan: een aaneengesloten stuk grond, waarop krachtens het plan een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten.
2. Het bouwplan betreft twee sleufsilo’s op het perceel [locatie 1], dicht bij de erfgrens met perceel [locatie 2], waar [appellant] woont.
3. [appellant] betoogt tevergeefs dat de voorzieningenrechter, door te overwegen dat de sleufsilo’s geen gebouw in de zin van artikel 1, zevende lid, van het bestemmingsplan zijn, heeft miskend dat een sleufsilo in het bestemmingsplan als gebouw wordt aangemerkt. Weliswaar staat de sleufsilo vermeld in het bij artikel 8, onderdeel B, eerste lid, aanhef en onder d, behorende bouwschema, maar dat betekent niet dat de op te richten sleufsilo’s als gebouw moeten worden aangemerkt. Nu deze sleufsilo’s, naar niet in geschil is, niet overdekt zullen zijn, heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat zij geen gebouw in de zin van artikel 1, zevende lid, van de planvoorschriften zijn.
4. [appellant] betoogt voorts dat de voorzieningenrechter, door te overwegen dat het bouwen van een sleufsilo niet in strijd is met het bestemmingsplan, heeft miskend dat reeds uit artikel 1, negende lid, van de planvoorschriften volgt dat geen bouwwerken mogen worden opgericht op het bouwperceel dat bij de boerderij van [appellant] behoort. De sleufsilo’s zijn echter voorzien op een deel van het perceel [locatie 1], dat bij het bouwperceel van [locatie 2] behoort, aldus [appellant].
4.1. Ter plaatse van de percelen [locatie 1] en [locatie 2] zijn op de plankaart geen bouwpercelen, maar bestemmingsvlakken ingetekend.
Niet in geschil is dat de in artikel 8, onderdeel B, eerste lid, van de planvoorschriften opgenomen bebouwingsvoorschriften uitsluitend op gebouwen van toepassing zijn. Nu de sleufsilo’s bouwwerken, geen gebouw zijnde zijn, heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat hiervoor, behoudens de in artikel 8, onderdeel B, tweede lid, voorgeschreven maximale hoogte, geen bebouwingsvoorschriften gelden en de sleufsilo’s derhalve overal binnen het op de plankaart aangeduide bestemmingsvlak mogen worden opgericht.
De voorzieningenrechter heeft in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de in artikel 1, negende lid, van de planvoorschriften opgenomen omschrijving van de betekenis van de term bouwperceel deze bouwmogelijkheden inperkt. Anders dan [appellant] betoogt, bevat deze begripsbepaling geen bebouwingsvoorschrift. Wat er verder zij van de stelling dat de sleufsilo’s op het bouwperceel van [appellant] zijn voorzien, heeft de voorzieningenrechter dan ook terecht overwogen dat van strijd met het bestemmingsplan niet gebleken is.
5. Het betoog van [appellant] dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de plaatsing van de sleufsilo’s op de gewenste locatie op het perceel in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en zijn belangen, faalt evenzeer. Nu uit voorgaande volgt dat het bouwplan niet strijdig met het bestemmingsplan is en zich geen andere weigeringsgronden, als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, voordoen, was het college gehouden om voor het bouwplan omgevingsvergunning te verlenen. De voorzieningenrechter heeft dan ook terecht voor een nadere belangenafweging geen ruimte geacht.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Gelet hierop, bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Deen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 november 2012