201111338/1/A3.
Datum uitspraak: 21 november 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de burgemeester van Rotterdam,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 7 september 2011 in zaken nrs. 11-795 en 11-2825 in het geding tussen:
Bij besluit van 30 augustus 2011 heeft de burgemeester [wederpartij] gelast de woning aan de [locatie] te Rotterdam (hierna: de woning) onmiddellijk te verlaten en haar vanaf die dag voor een periode van tien dagen niet te betreden, noch daarin aanwezig te zijn of zich daarbij op te houden, en hem tevens verboden gedurende deze periode contact op te nemen met de in het besluit genoemde personen.
Bij mondelinge uitspraak van 7 september 2011 heeft de voorzieningenrechter het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 30 augustus 2011 vernietigd. Het proces-verbaal van deze mondelinge uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de burgemeester hoger beroep ingesteld.
[belanghebbende], die met toepassing van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, heeft de Afdeling geen toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van die wet.
De burgemeester heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 september 2012, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. A.J.J. van der Vlist, werkzaam bij de gemeente Rotterdam, is verschenen.
1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet tijdelijk huisverbod (hierna: Wth), voor zover thans van belang, kan een burgemeester een huisverbod opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van een of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat. Het verbod geldt voor een periode van tien dagen, behoudens verlenging overeenkomstig artikel 9.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit tijdelijk huisverbod betrekt de burgemeester bij de afweging of een huisverbod wordt opgelegd uitsluitend de in de bijlage bij dit besluit opgenomen feiten en omstandigheden.
Ingevolge het tweede lid hebben de in het eerste lid bedoelde feiten en omstandigheden betrekking op:
a. de persoon ten aanzien van wie wordt overwogen een huisverbod op te leggen;
b. het verloop van het incident dat de aanleiding is te overwegen een huisverbod op te leggen; en
c. de leefomstandigheden van de persoon, bedoeld onder a, en degenen die met deze persoon in dezelfde woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven.
2. Ten tijde van het opleggen van het huisverbod had [wederpartij] een relatie met [belanghebbende]. Zij is de moeder van [dochter]. [wederpartij] verbleef voor een groot gedeelte van de tijd in de woning. Op 22 juni 2011 heeft de dochter de woning verlaten. Tegen een medewerker van Jeugdzorg heeft zij destijds verklaard dat zij de woning was ontvlucht wegens de agressiviteit van [wederpartij] en de dreiging die van hem uitging. Bij besluit van 8 juli 2011 heeft de burgemeester [wederpartij] een huisverbod ten aanzien van de woning voor de duur van tien dagen opgelegd. Bij besluit van 14 juli 2011 heeft de burgemeester dit huisverbod verlengd tot 5 augustus 2011. Tegen deze besluiten heeft [wederpartij] geen rechtsmiddelen aangewend, zodat deze besluiten thans in rechte onaantastbaar zijn.
3. Aan de oplegging van het huisverbod bij het besluit van 30 augustus 2011 heeft de burgemeester verschillende Risicotaxatie-instrumenten Huiselijk Geweld (hierna: RiHG's) en in verschillende mutatierapporten van de politie Rotterdam-Rijnmond neergelegde informatie over [wederpartij] ten grondslag gelegd. Hij heeft bij het besluit in aanmerking genomen dat de dochter na afloop van het eerder aan [wederpartij] opgelegde huisverbod wederom de woning is ontvlucht vanwege de voortdurende dreiging die van [wederpartij] uitging. Voorts heeft de burgemeester bij zijn besluit betrokken dat [belanghebbende] aan een medewerker van Stek jeugdhulp heeft verklaard dat [wederpartij] de woning niet wilde verlaten en heeft gedreigd met geweld wanneer zij hem wederom uit de woning zou laten zetten. In de RiHG's staat vermeld dat [wederpartij] het contact tussen [belanghebbende] en de uit de woning gevluchte dochter hindert door [belanghebbende] onder druk te zetten. [wederpartij] controleert [belanghebbende] en voorkomt dat zij contacten heeft met haar familie.
4. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat zich, na afloop van het eerdere huisverbod op 5 augustus 2011, een situatie heeft voorgedaan als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wth. Bij zijn oordeel heeft hij in aanmerking genomen dat [belanghebbende] ter zitting van de voorzieningenrechter heeft verklaard dat zij zich niet meer kan herinneren wanneer zij Stek jeugdhulp heeft gebeld en dat in een situatie van ruzie dingen worden gezegd waarvan men later spijt krijgt. Voorts heeft de voorzieningenrechter bij dat oordeel betrokken dat een medewerker van de reclassering heeft gemeld dat de hulpverlening aan [wederpartij] goed verloopt, dat hij zijn volledige medewerking hieraan verleent en dat [belanghebbende] regelmatig met [wederpartij] meekomt.
5. De burgemeester betoogt in hoger beroep dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat zich, na het aflopen van het eerder aan [wederpartij] opgelegde huisverbod op 5 augustus 2011, een situatie heeft voorgedaan als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wth. Onder verwijzing naar de geschiedenis van de totstandkoming van de Wth betoogt de burgemeester dat een huisverbod ook kan worden opgelegd ter voorkoming van een dreigende escalatie en/of een geweldsincident. In dit geval deed zich zo'n dreigende escalatie voor, aldus de burgemeester. [wederpartij] is na het aflopen van het eerdere huisverbod op 5 augustus 2011 de woning met een reservesleutel binnengetreden en is daar gebleven. De dochter is hierop wederom de woning ontvlucht. Op 23 augustus 2011 heeft [belanghebbende] voorts telefonisch tegen een medewerker van Stek jeugdhulp verklaard dat [wederpartij] de woning niet wilde verlaten en dat hij heeft gedreigd met geweld als zij hem de woning zou laten uitzetten. Ook heeft de burgemeester bij zijn besluit betrokken dat [wederpartij] bekend is met huiselijk geweld. Hij heeft in het verleden reeds verschillende huisverboden opgelegd gekregen en is in 2010 veroordeeld tot twaalf maanden gevangenisstraf wegens huiselijk geweld.
De voorzieningenrechter heeft volgens de burgemeester ten onrechte doorslaggevende waarde gehecht aan de omstandigheid dat [belanghebbende] ter zitting bij de voorzieningenrechter heeft verklaard dat zij niet meer weet wanneer zij precies met een medewerker van Stek jeugdhulp heeft gebeld en heeft meegedeeld dat [wederpartij] weigerde de woning te verlaten en heeft gedreigd met geweld. Deze omstandigheid maakt niet dat de melding opgetekend door Stek jeugdhulp niet juist is. Ter ondersteuning van zijn betoog heeft de burgemeester een e-mailbericht overgelegd van 23 augustus 2011 waarin een medewerker van Stek jeugdhulp aan een andere medewerker bericht over de verklaring van [belanghebbende]. Voorts is volgens de burgemeester de overweging van de voorzieningenrechter dat [wederpartij] goed meewerkt aan de hulpverlening prematuur. Hij werkt weliswaar mee aan het reclasseringstoezicht opgelegd na een veroordeling wegens huiselijk geweld, maar de therapie gericht op agressiehantering was ten tijde van de uitspraak van de voorzieningenrechter nog niet aangevangen.
6. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 8 februari 2012 in zaak nr.
201102246/1/A3, is het opleggen van een huisverbod een ingrijpende maatregel waarvan de toepassing zeer grote gevolgen heeft voor het privéleven van betrokkenen. De bevoegdheid daartoe is beperkt tot situaties waarin voldoende grond is om aan te nemen, althans ernstig te vermoeden dat zich een ernstig en onmiddellijk gevaar voordoet voor de veiligheid van personen. Indien dat het geval is, dient de burgemeester zorgvuldig te overwegen of aanwending van de bevoegdheid aangewezen is. De rechter beoordeelt of de aangevoerde omstandigheden van dien aard waren dat in het voorliggende geval een bevoegdheid tot oplegging van een huisverbod bestond. De afweging wordt door de rechter terughoudend getoetst.
6.1. In het RiHG opgesteld op 30 augustus 2011 om 17:01 uur, die een risico-inschatting inhoudt waarbij diverse aspecten in aanmerking worden genomen, is ten aanzien van één aspect een risico geconstateerd en ten aanzien van twee andere aspecten een hoog risico. In het RiHG opgesteld op diezelfde dag om 19:12 uur, is ten aanzien van drie aspecten een hoog risico geconstateerd. In beide RiHG's wordt melding gemaakt van het feit dat de dochter uit angst voor [wederpartij] de woning wederom is ontvlucht en dat [wederpartij] heeft gedreigd met geweld. Verder staat in beide RiHG's dat [belanghebbende] vanwege ziekte niet bestand is tegen het agressieve en manipulatieve gedrag van [wederpartij]. Ook staat hierin vermeld dat [belanghebbende] niet in staat is [wederpartij] zelfstandig te weren uit de woning.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 augustus 2011 in zaak nr.
201011505/1/H3) is voor de oplegging van een huisverbod niet vereist dat wordt vastgesteld of aannemelijk is dat strafbare feiten zijn gepleegd. Het huisverbod heeft blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wth tot doel de preventie van strafbare feiten in de vorm van huiselijk geweld en het beschermen van de rechten en vrijheden van anderen. Meer specifiek wordt met het huisverbod beoogd de gezondheid en de lichamelijke integriteit van de betrokkenen ook te kunnen beschermen in crisissituaties waarin nog geen sprake is van strafbare feiten (Kamerstukken II 2005/06, 30 657, nr. 3, blz. 7).
Anders dan de voorzieningenrechter is de Afdeling van oordeel dat de burgemeester zich met juistheid op het standpunt heeft gesteld dat op 30 augustus 2011 een ernstig vermoeden bestond dat de aanwezigheid van [wederpartij] in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar opleverde voor de veiligheid van [belanghebbende] en de dochter. Hierbij heeft de burgemeester terecht in aanmerking genomen dat de dochter op 5 augustus 2011, nadat [wederpartij] weer naar de woning was teruggekeerd na afloop van het eerder aan hem opgelegde huisverbod, de woning wederom heeft verlaten uit angst voor [wederpartij]. Voorts blijkt uit een mail van een medewerker van Stek jeugdhulp dat [belanghebbende] op 23 augustus 2011 tegen haar heeft verklaard dat [wederpartij] heeft geweigerd de woning te verlaten en heeft gedreigd met geweld als zij hem wederom uit de woning zou laten zetten. Ook deze omstandigheid heeft de burgemeester terecht bij zijn besluitvorming betrokken. Voorts heeft de burgemeester terecht van belang geacht dat [wederpartij] tot een gevangenisstraf is veroordeeld voor mishandeling van een vrouw en een minderjarig kind, niet zijnde [belanghebbende] en de dochter, en dat hij reeds tweemaal eerder een huisverbod opgelegd heeft gekregen. Dat [wederpartij] meewerkt aan het hem opgelegde reclasseringstoezicht, betekent niet dat de burgemeester zich op grond van bovenstaande omstandigheden ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zich een situatie voordeed als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wth. Hierbij heeft de burgemeester met juistheid betrokken dat de hulpverlening gericht op het hanteren van agressie ten tijde van het besluit van 30 augustus 2011 nog niet was aangevangen.
De Afdeling komt, anders dan de voorzieningenrechter, tot de conclusie dat de burgemeester zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zich op 30 augustus 2011 een situatie voordeed als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wth en hij derhalve bevoegd was [wederpartij] een huisverbod op te leggen. Voorts is de Afdeling van oordeel dat de burgemeester in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van die bevoegdheid. Hierbij heeft hij in aanmerking mogen nemen dat [wederpartij] niet op het adres van de woning staat ingeschreven.
7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 30 augustus 2011 van de burgemeester van Rotterdam alsnog ongegrond verklaren.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 7 september 2011 in zaak nr. 11-2825;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. T.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken-Westra, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen w.g. I.S. Vreken-Westra
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 november 2012