ECLI:NL:RVS:2012:BY3705

Raad van State

Datum uitspraak
21 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201113260/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.H. van Kreveld
  • F.B. van der Maesen de Sombreff
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van verzoek om handhaving van voorschrift B2a van vergunning voor veehouderij te Appeltern

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van West Maas en Waal op 10 augustus 2010 een verzoek om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen ten aanzien van een veehouderij aan de Vissersweg te Appeltern afgewezen. De appellanten, wonend in de gemeente West Maas en Waal, hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Na een heroverweging heeft het college op 6 december 2011 het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard, waarop de appellanten beroep hebben ingesteld. De zaak is behandeld door een enkelvoudige kamer van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 5 oktober 2012.

De Afdeling overweegt dat de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) op 1 oktober 2010 in werking is getreden, maar dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. De zaak betreft de handhaving van voorschrift B2a van een vergunning die op 11 mei 1994 is verleend, waarin is bepaald dat er binnen een jaar een groenstrook van minimaal 4 meter moet worden aangelegd. De appellanten stellen dat het college niet mocht afwijken van de motivering van het besluit van 10 augustus 2010, maar de Afdeling oordeelt dat de heroverweging op basis van de feiten en omstandigheden op het moment van het besluit op bezwaar mag plaatsvinden.

De Afdeling concludeert dat het college terecht heeft geoordeeld dat handhaving van het voorschrift B2a onevenredig zou zijn, omdat er een overeenkomst was tussen de vergunninghouder en het college die de sloop van de veldschuur regelde. De aanleg van de groenstrook zou geen redelijk doel dienen, aangezien de veldschuur inmiddels is gesloopt. Het beroep van de appellanten is ongegrond verklaard, zowel tegen het besluit van 6 december 2011 als tegen het besluit van 30 januari 2012, waarin het college geen dwangsom verschuldigd was voor het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar.

Uitspraak

201113260/1/A4.
Datum uitspraak: 21 november 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], (hierna: tezamen en in enkelvoud: [appellant]), allen wonend te [woonplaats], gemeente West Maas en Waal,
en
het college van burgemeester en wethouders van West Maas en Waal,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 10 augustus 2010 heeft het college een verzoek om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen ten aanzien van de veehouderij aan de Vissersweg ongenummerd te Appeltern, afgewezen.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bezwaar gemaakt.
Bij brief van 25 november 2011 heeft [appellant] het college in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar.
Bij besluit van 6 december 2011 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 10 augustus 2010 opnieuw ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Bij brief van 30 januari 2012 heeft het college een verweerschrift ingediend. Daarin heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het geen dwangsom is verschuldigd.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak gevoegd met zaak nr. 201113259/1/A4 ter zitting behandeld op 5 oktober 2012, waar het college, vertegenwoordigd door H. Rutten en mr. W.J.M. Hendriks, is verschenen. Voorts zijn ter zitting [belanghebbenden] gehoord. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.
Overwegingen
Afwijzing van het verzoek om handhaving
1.  Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht van de Invoeringswet Wabo volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.  In dit geschil gaat het om handhaving van voorschrift B2a van de op 11 mei 1994 krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning. Die vergunning ziet op een inrichting bestaande uit een veldschuur waarin schapen worden gehouden. In voorschrift B2a is bepaald dat binnen een jaar na het van kracht worden van de vergunning langs alle zijden van de inrichting, met uitzondering van de voorzijde/wegzijde, een groenstrook dient te worden aangebracht met een minimale breedte van 4 meter.
3.  [appellant] betoogt dat het college bij het bestreden besluit de motivering van het besluit van 10 augustus 2010 niet mocht aanvullen of wijzigen met of op grond van feiten en omstandigheden die zich na die datum hebben voorgedaan.
3.1.  Dit betoog faalt. Ingevolge artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vindt op grondslag van een bezwaar een heroverweging van het primaire besluit plaats. Die heroverweging dient in beginsel plaats te vinden op basis van het recht en de feiten en de omstandigheden zoals die zijn op het moment van het besluit op bezwaar. Geen rechtsregel verzet zich ertegen dat het primaire besluit bij het besluit op bezwaar wordt gehandhaafd onder een gewijzigde of aangevulde motivering.
4.  Hetgeen [appellant] voor het overige in beroep heeft aangevoerd komt, kort samengevat, hierop neer dat het college handhavend had moeten  optreden omdat, nu de groenstrook nooit is aangelegd, voorschrift B2a van de vergunning van 1994 nog steeds wordt overtreden terwijl geen concreet zicht op legalisatie bestaat.
4.1.  Vaststaat dat de groenstrook ten tijde van het nemen van het  bestreden besluit niet was aangelegd zodat voorschrift B2a werd overtreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
4.2.   Het college wijst in het bestreden besluit op een tussen de vergunninghouder en het college gesloten overeenkomst op grond waarvan de vergunninghouder zich heeft verplicht de veldschuur waarvoor in 1994 vergunning is verleend, te slopen onmiddellijk nadat de aangevraagde veranderingsvergunning is verleend en in werking is getreden en de inrichting dienovereenkomstig in werking is. De aanleg van de groenstrook zou alsdan geen redelijk doel dienen.
4.3.  De aanleg van de groenstrook is in de vergunning van 1994 voorgeschreven ter beperking van visuele hinder van de veldschuur. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit kon, gelet op de overeenkomst met de vergunninghouder en op het inmiddels bekendgemaakte ontwerpbesluit tot verlenen van de veranderingsvergunning, redelijkerwijs worden verwacht dat de veldschuur binnen afzienbare tijd zou worden gesloopt. Onder deze omstandigheden zou handhaving van voorschrift B2a onevenredig zijn geweest. Het college heeft bij het bestreden besluit de afwijzing van het verzoek daartoe derhalve terecht gehandhaafd.
Overigens is ter zitting gebleken dat de veldschuur inmiddels is gesloopt.
5.  Het beroep, voor zover dat is gericht tegen het besluit van 6 december 2011, is ongegrond.
Dwangsom wegens niet tijdig nemen van het besluit op bezwaar
6.  [appellant] stelt dat het besluit van 6 december 2011 niet tijdig is genomen. Nu [appellant] het college bij brief van 25 november 2011 in gebreke heeft gesteld en het college niet binnen twee weken heeft beslist, is hij van mening dat het college een dwangsom van € 20 is verschuldigd.
6.1.  In de brief van 30 januari 2012 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat geen dwangsom is verschuldigd.
Naar het oordeel van de Afdeling is deze brief in zoverre een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. Ingevolge artikel 4:19, eerste lid, wordt het beroep mede geacht te zijn gericht tegen dit besluit.
6.2.  Bij uitspraak van 31 augustus 2011, nr.
201100329/1/M2, heeft de Afdeling het besluit van het college van 21 december 2010 op het bezwaar van [appellant] tegen de afwijzing van het  verzoek van om handhaving, vernietigd, voor zover daarbij de weigering om het toepassen van handhavingsmiddelen wat betreft het aanplanten van de groenstrook is gehandhaafd. Ten tijde van de ingebrekestelling was de termijn voor het opnieuw nemen van een besluit op bezwaar verstreken.
6.3.  Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, eerste volzin, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen.
Ingevolge het derde lid is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
6.4.  Het college heeft blijkens het verhandelde ter zitting de ingebrekestelling op 25 november 2011 ontvangen. De termijn van twee weken als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, liep van 26 november 2011 tot en met 9 december 2011. De eerste dag waarover een dwangsom zou zijn verschuldigd is dus 10 december 2011. Het bestreden besluit is gedateerd op 6 december 2011 en door middel van verzending op 9 december 2011 bekend gemaakt. Dit betekent dat de termijn van twee weken niet is overschreden en het college dus geen dwangsom is verschuldigd.
6.5.  Het beroep, voor zover dat is gericht tegen het besluit van 30 januari 2012, is ongegrond.
Proceskosten
7.  Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld  w.g. Van der Maesen de Sombreff
lid van de enkelvoudige kamer  ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 november 2012
190-693.