201205369/1/A1.
Datum uitspraak: 21 november 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel,
2. [appellante sub 2], gevestigd te [plaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 17 april 2012 in zaak nr. AWB 11/4018 in het geding tussen:
Bij besluit van 28 maart 2011 heeft het college het besluit van 15 februari 2011 tot oplegging van een last onder dwangsom aan [appellante sub 2], tot het staken en gestaakt houden van de aanvoer van compost ten behoeve van het verpakkingsproces en het verpakken van de bulk compost tot pakketten compost op het perceel aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel), voor zover die activiteiten niet bedoeld zijn voor de kwekerij op het perceel, ingetrokken.
Bij besluit van 6 september 2011 heeft het college het door [wederpartijen] (hierna tezamen en in enkelvoud: [wederpartij]) daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard wat betreft de motivering en, na aanvulling daarvan, voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 april 2012 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 6 september 2011 vernietigd en het besluit van 28 maart 2011 herroepen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het college en [appellante sub 2] hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] en het college hebben een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 oktober 2012, waar het college, vertegenwoordigd door J.J.W.G. van den Oetelaar en A. van Summeren, beiden werkzaam bij de gemeente, en [appellante sub 2], vertegenwoordigd door mr. S.W. Boot, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen.
1. Ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied, binnendijks deel" heeft het perceel de bestemming "Agrarisch gebied" en, voor zover thans van belang, de aanduidingen "agrarisch bouwperceel" en "CH" (champignons). Ingevolge de voorschriften van het bestemmingsplan zijn de op de plankaart als zodanig aangegeven gronden, voor zover thans van belang, bestemd voor agrarisch (bedrijfsmatig) grondgebruik en een niet-agrarische nevenactiviteit bij een agrarisch bedrijf.
2. [appellante sub 2] betoogt dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat geen sprake is van een overtreding.
3. Daargelaten dat in de onderhavige zaak niet de last als zodanig, maar de intrekking ervan aan de orde is, bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank is voorbij gegaan aan de vraag of sprake was van een overtreding. De rechtbank heeft dienaangaande op goede gronden overwogen dat het aanvoeren en verpakken van compost ten behoeve van derden (hierna: de inpakactiviteiten) niet is aan te merken als agrarisch grondgebruik. Zij heeft voorts met juistheid overwogen dat de inpakactiviteiten niet kunnen worden aangemerkt als een niet-agrarische nevenactiviteit bij een agrarisch bedrijf, als bedoeld in de planvoorschriften, nu als gevolg van een brand van een zodanig bedrijf feitelijk niet langer sprake is. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat is gehandeld in strijd met het bestemmingsplan en dat het college terzake handhavend kon optreden.
4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
5. [appellante sub 2] en het college betogen dat de rechtbank heeft miskend dat concreet zicht bestaat op legalisatie. Het college heeft daartoe aangevoerd dat ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar een ontvankelijke aanvraag om omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan was ontvangen, het college voornemens was hierop positief te beschikken en een ontwerpbesluit tot verlening van de omgevingsvergunning reeds ter inzage had gelegen.
5.1. De betogen slagen. Ten tijde van het besluit op bezwaar van 6 september 2011 was sprake van concreet zicht op legalisatie, aangezien het ontwerpbesluit tot verlening van een omgevingsvergunning voor het tijdelijk afwijken van het bestemmingsplan ter inzage had gelegen (welke omgevingsvergunning inmiddels ook is verleend). Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in een zaak waarin een ontwerpbesluit tot vrijstelling van het bestemmingsplan ter inzage lag (uitspraak van 18 november 2009 in zaak nr.
200902465/1/H1), zou onder deze omstandigheden voor de conclusie dat desondanks concreet zicht op legalisatie ontbreekt, eerst aanleiding kunnen bestaan indien op voorhand duidelijk zou zijn dat een omgevingsvergunning voor het tijdelijk afwijken van het bestemmingsplan niet zou kunnen worden verleend. Dat is hier niet aan de orde, mede gelet op de ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar bekende akoestische gegevens. Bij de beoordeling of sprake is van concreet zicht op legalisatie mocht het college daarvan uitgaan. Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat op voorhand duidelijk was dat de omgevingsvergunning niet in een tijdelijke behoefte zou voorzien. Gelet op het vorenstaande heeft het college het handhavingsbesluit van 15 februari 2011 terecht ingetrokken. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
6. De hoger beroepen van [appellante sub 2] en het college zijn reeds hierom gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Aangezien daarmee ook de herroeping door de rechtbank van het besluit van 28 maart 2011 wordt vernietigd, kan aan bespreking van de ter zitting nader toegelichte beroepsgrond van [appellante sub 2] dat de rechtbank ten onrechte zonder nadere afweging zelf voorziend het intrekkingsbesluit heeft herroepen, niet worden toegekomen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt het door [wederpartij] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond verklaard.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
8. Redelijke toepassing van artikel 54, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat het in hoger beroep door [appellante sub 2] betaalde griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan [appellante sub 2] wordt terugbetaald.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de hoger beroepen gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 17 april 2012 in zaak nr. AWB 11/4018;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. bepaalt dat de secretaris van de Raad van State aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellante sub 2] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 466,00 (zegge: vierhonderdzesenzestig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. P. van Dijk en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Hanrath
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 november 2012