201201594/1/A3.
Datum uitspraak: 21 november 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 december 2011 in zaak nr. 11/2700 in het geding tussen:
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Bij besluit van 3 februari 2011 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard.
Bij besluit van 15 juni 2011 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 december 2011 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 oktober 2012, waar het CBR, vertegenwoordigd door mr. S.J.M. Ditvoorst-van der Ark, werkzaam bij het CBR, is verschenen.
1. Ingevolge artikel 131, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994), zoals die bepaling luidde ten tijde van belang, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 132, eerste lid, zoals die bepaling luidde ten tijde van belang, is degene die zich ingevolge het in artikel 131, eerste lid, bedoelde besluit dient te onderwerpen aan een onderzoek, behoudens bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde uitzonderingen, verplicht de daartoe vereiste medewerking te verlenen.
Ingevolge het tweede lid besluit het CBR bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder.
Ingevolge artikel 133, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen (hierna: Reglement) worden tijdstip en plaats van het in artikel 131 van de Wvw 1994 bedoelde onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid of, indien het onderzoek in gedeelten plaatsvindt, van die gedeelten, door het CBR vastgesteld.
Ingevolge het tweede lid worden, indien betrokkene niet op de voor het onderzoek vastgestelde tijd en plaats aanwezig is, zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van het afwezigheidsbericht tijd en plaats van het onderzoek door het CBR opnieuw vastgesteld tenzij naar het oordeel van het CBR geen sprake is van een geldige reden van verhindering.
2. In het besluit op bezwaar heeft het CBR de ongeldigverklaring van het rijbewijs gehandhaafd, omdat [appellant] aan het onderzoek naar de geschiktheid niet de daartoe vereiste medewerking heeft verleend als bedoeld in artikel 132, eerste lid, van de Wvw 1994. Daartoe heeft het geconcludeerd, nadat [appellant] zonder geldige reden van verhindering niet is verschenen bij het onderzoek op 18 december 2010.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het CBR ten onrechte heeft geconcludeerd dat hij niet de vereiste medewerking heeft verleend. Daartoe voert hij aan dat hij zowel de aangetekend verzonden oproep als de kennisgeving niet heeft ontvangen.
3.1. Vaststaat dat het CBR bij aangetekend verzonden brief van 18 november 2010 [appellant] heeft opgeroepen voor het onderzoek op m18 december 2010 en dat het deze brief heeft verzonden naar het juiste adres. Vaststaat eveneens dat deze brief niet is afgehaald en aan het CBR is geretourneerd. Het is vaste praktijk van TNT Post (thans PostNL), dat, indien uitreiking van een aangetekend stuk aan de geadresseerde niet mogelijk blijkt, in de brievenbus van de geadresseerde een kennisgeving wordt achtergelaten dat het stuk gedurende een zekere termijn op het postkantoor kan worden afgehaald. De rechtbank heeft terecht onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 16 december 2009 in zaak nr.
200904205/1/H3overwogen dat [appellant] met de enkele stelling dat hij de kennisgeving van de aangetekend verzonden brief niet heeft ontvangen, niet aannemelijk heeft gemaakt dat de kennisgeving niet op zijn adres is achtergelaten. Zij heeft voorts terecht overwogen dat het voor risico komt van [appellant] dat hij zich niet in het bezit heeft gesteld van de aangetekend naar het juiste adres verzonden oproep, zodat hij van de inhoud geen kennis heeft kunnen nemen. De Afdeling volgt [appellant] niet in zijn betoog dat het CBR, gelet op de periode tussen de retournering van de aangetekend verzonden brief en de datum van het onderzoek, gehouden was na de retournering een nieuwe oproep voor het onderzoek te verzenden. De omstandigheid dat de betalingsbevestiging bij brief van 18 november 2010 niet aangetekend is verzonden, brengt niet met zich dat hij daaraan, gelet op de brief van 8 september 2010 waarin het CBR heeft medegedeeld toekomstige correspondentie slechts aangetekend te verzenden, een gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen dat een aangetekend verzonden brief dezelfde inhoud zou bevatten als de betalingsbevestiging. Evenmin mocht hij, ondanks de mededeling in de niet aangetekend verzonden brief van 18 november 2010 dat hij binnenkort een oproep zou ontvangen, erop vertrouwen dat hij deze pas later kon verwachten. Dat [appellant] de kosten van het onderzoek heeft voldaan en bereid is medewerking te verlenen, zijn geen feiten of omstandigheden die zijn stelling steunen dat de kennisgeving niet door TNT Post op zijn adres is achtergelaten, omdat ze geen betrekking hebben op die stelling. Nu niet is gebleken van een geldige reden van verhindering, was het CBR, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, niet gehouden krachtens artikel 133, tweede lid, van het Reglement een nieuwe datum voor het onderzoek vast te stellen. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het CBR terecht heeft geconcludeerd dat [appellant] niet de vereiste medewerking aan het onderzoek heeft verleend, hetgeen ingevolge artikel 132, tweede lid, van de Wvw 1994 leidt tot ongeldigverklaring van het rijbewijs.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. Neuwahl
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 november 2012