201110765/1/A2.
Datum uitspraak: 21 november 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Belastingdienst/Toeslagen,
appellant,
tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 29 augustus 2011 en haar uitspraak van 21 september 2011, beide gedaan in zaak nr. 11/869, in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
Bij besluit van 30 juni 2010 heeft de Belastingdienst het aan [wederpartij] voor het jaar 2007 toegekende voorschot kinderopvangtoeslag herzien en op nihil gesteld.
Bij besluit van 4 maart 2011 heeft de Belastingdienst het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en de ingangsdatum van de kinderopvangtoeslag voor dat jaar op 10 september gesteld en voor het overige ongegrond.
Bij tussenuitspraak van 29 augustus 2011 heeft de rechtbank de Belastingdienst in de gelegenheid gesteld om een gebrek in het besluit van 4 maart 2011 te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht.
De Belastingdienst heeft de rechtbank daarop medegedeeld van deze gelegenheid geen gebruik te zullen maken.
Bij uitspraak van 21 september 2011 heeft de rechtbank het door [wederpartij] tegen het besluit van 4 maart 2011 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de Belastingdienst opgedragen een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen. Ook deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de Belastingdienst hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Nadat partijen daartoe toestemming hadden verleend, heeft de Afdeling bepaald dat de behandeling van de zaak ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko) is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), met uitzondering van artikel 49, van toepassing.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, heeft een ouder jegens het Rijk aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten, indien het gastouderopvang betreft die plaatsvindt door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau.
Ingevolge artikel 52, eerste lid, geschiedt kinderopvang op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder en ouder.
Ingevolge artikel 56, tweede lid, is artikel 52 op de houder van een gastouderbureau van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Awir, verstrekken een belanghebbende, een partner en een medebewoner de Belastingdienst desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
2. De Belastingdienst betoogt dat de rechtbank, door het ervoor te houden dat met ingang van 1 augustus 2007 een kinderopvangovereenkomst was gesloten, heeft miskend dat uit de door [wederpartij] overgelegde desbetreffende akte niet blijkt, wanneer deze is ondertekend. [wederpartij] heeft haar verklaring dat zij de overeenkomst voor 1 augustus 2007 ondertekend aan het gastouderbureau retour heeft gezonden niet met objectieve stukken gestaafd. Volgens de Belastingdienst is daarom terecht aansluiting gezocht bij de door [wederpartij] ingediende aanvraag en bestaat slechts vanaf 10 september 2007 aanspraak op voorschot kinderopvangtoeslag.
2.1. Dat betoog slaagt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 19 oktober 2011 in zaak nr.
201103542/1/H2), bestaat geen aanspraak op voorschot kinderopvangtoeslag, indien geen overeenkomst, als bedoeld in artikel 52 van de Wko, de basis voor de opvang vormt. Dit betekent, gelet op artikel 18, eerste lid, van de Awir, dat degene die aanspraak op voorschot kinderopvangtoeslag maakt een akte van de desbetreffende overeenkomst met de houder moet overleggen.
Nu in de door [wederpartij] overgelegde akte de datum van ondertekening ontbreekt, heeft de Belastingdienst niet hoeven aannemen dat de kinderopvang op basis van de overeenkomst heeft plaatsgevonden en die overeenkomst de grondslag voor de opvang vormde. Die grondslag heeft de Belastingdienst evenmin hoeven vinden in de verklaring van [wederpartij] dat zij de overeenkomst voor 1 augustus 2007 ondertekend aan het gastouderbureau retour heeft gezonden. Het gebrek in de overeenkomst kon niet achteraf door zodanige verklaring worden geheeld. De aard van dat gebrek verzet zich daartegen en de Belastingdienst mocht overlegging van een akte van een overeenkomst, als bedoeld in artikel 52 van de Wko, eisen.
3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [wederpartij] ingestelde beroep ongegrond verklaren.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraken van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 29 augustus 2011 en 21 september 2011, beide gedaan in zaak nr. 11/869;
III. verklaart het bij de rechtbank in deze zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken-Westra, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Vreken-Westra
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 november 2012