201204827/1/A3.
Datum uitspraak: 21 november 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het verzoek van:
[verzoekster], wonend te Nijmegen,
om herziening (artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)) van de uitspraak van de Afdeling van 28 maart 2012, in zaak nr.
201100984/1/A3.
Bij uitspraak van 28 maart 2012, in zaak nr.
201100984/1/A3, heeft de Afdeling het hoger beroep van [belanghebbende] gegrond verklaard en de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem van 13 december 2010 vernietigd voor zover daarbij het beroep tegen de besluiten van de burgemeester van Nijmegen van 26 november 2010 en 3 december 2010 ongegrond is verklaard. De Afdeling heeft het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek van [belanghebbende] om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
[verzoekster] heeft de Afdeling verzocht die uitspraak te herzien.
[verzoekster] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft het verzoek ter zitting behandeld op 26 september 2012, waar [verzoekster], bijgestaan door mr. E.A.M. Brugman, advocaat te Wijchen en dr. T.M. Isfahani, tolk, en [belanghebbende], zijn verschenen.
1. Ingevolge artikel 8:88, eerste lid, van de Awb kan de Afdeling op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de Afdeling eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
2. De uitspraak van 28 maart 2012 heeft betrekking op de oplegging en de verlenging van een huisverbod door de burgemeester van Nijmegen aan [belanghebbende]. De Afdeling heeft in deze uitspraak geoordeeld dat de voorzieningenrechter heeft verzuimd om met betrekking tot twee processen-verbaal aan [belanghebbende] toestemming te vragen als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb. Het bij de rechtbank ingestelde beroep heeft de Afdeling vervolgens ongegrond verklaard omdat zij van oordeel is dat de burgemeester zich op het standpunt heeft mogen stellen dat er een ernstig vermoeden was dat de aanwezigheid van [belanghebbende] ernstig en onmiddellijk gevaar opleverde voor de veiligheid van zijn echtgenote en zijn kinderen. Voorts heeft de Afdeling geoordeeld dat de burgemeester het opgelegde huisverbod heeft mogen verlengen.
3. [verzoekster], de echtgenote van [belanghebbende], verzoekt om herziening van de uitspraak van 28 maart 2012. Aan dit verzoek heeft zij het volgende ten grondslag gelegd. Allereerst stelt zij dat zij geen eerlijk proces heeft gehad, nu ter zitting van de Afdeling op 19 september 2011 druk op haar is uitgeoefend om toestemming in de zin van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb te verlenen. Daarnaast stelt zij dat een medewerker van de politie het Risicotaxatie-instrument Huiselijk Geweld (hierna: RiHG), waarop de burgemeester onder meer het besluit tot oplegging van het huisverbod heeft gebaseerd, onjuist heeft ingevuld. Dit RiHG heeft zij niet eerder gezien, nu zij het dossier eerder in de procedure niet heeft ingezien. Ook is de Afdeling volgens [verzoekster] in de uitspraak ten onrechte niet ingegaan op het door haar toegestuurde rapport van de Raad voor de Kinderbescherming van mei 2011 en heeft de Afdeling nadere stukken die zij had ingediend ten onrechte niet geaccepteerd.
4. Herziening is alleen mogelijk op grond van feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [verzoekster] zodanige feiten en omstandigheden niet gesteld. In haar verzoekschrift maakt [verzoekster] onder meer melding van feiten en omstandigheden die bij de Afdeling voor de uitspraak van 28 maart 2012 bekend waren. Met de omstandigheid dat een medewerker van de politie zou hebben verklaard het RiHG onjuist te hebben ingevuld, had [verzoekster] reeds voor de uitspraak van 28 maart 2012 bekend kunnen zijn. Zoals blijkt uit de vierde alinea van overweging 3.3 van haar uitspraak heeft de rechtbank immers een oordeel gegeven over het gebruik van het RiHG, zodat [verzoekster] op de hoogte had kunnen zijn van het RiHG en dit had kunnen inzien. Voorts vermeldt zij in het verzoekschrift dat zij het niet eens is met de uitspraak van de Afdeling en vermeldt zij waarom zij dit vindt. Het buitengewone rechtsmiddel van herziening dient er evenwel niet toe een partij de gelegenheid te bieden om een geschil naar aanleiding van de uitspraak waarbij daarover is beslist, opnieuw aan de rechter voor te leggen en daarmee het reeds in hoger beroep gevoerde debat te heropenen.
De omstandigheid dat [verzoekster] zich ter zitting van de Afdeling op de vraag van de voorzitter om toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb, onder druk gezet heeft gevoeld deze te verlenen, kan evenmin worden aangemerkt als een feit of omstandigheid als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb.
5. Gelet op het vorenstaande dient het verzoek te worden afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
Aldus vastgesteld door mr. T.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen w.g. Sparreboom
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 november 2012