201208169/1/A3 en 201208169/4/A3.
Datum uitspraak: 21 november 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in verband met een ambtshalve ingesteld onderzoek naar het bestaan van aanleiding voor opheffing of wijziging (artikel 8:87 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) van de bij uitspraak van de voorzitter van 23 augustus 2012 in zaak nr. 201208169/3/A3 getroffen voorlopige voorziening hangende het hoger beroep en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Lelystad,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 9 augustus 2012 in zaak nr. 12/410 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats],
Bij besluit van 26 augustus 2011 heeft het college een door [wederpartij] verbeurde dwangsom, opgelegd bij besluit van 12 mei 2011, van hem ingevorderd.
Bij uitspraak van 9 augustus 2012 heeft de rechtbank het door [wederpartij] ingestelde beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op een bezwaarschrift, gedateerd 12 september 2011 door het college gegrond verklaard, vastgesteld dat het college een dwangsom van € 1.260,00 aan [wederpartij] heeft verbeurd, het college opgedragen om binnen twee weken na de verzending van de uitspraak een besluit op bezwaar te nemen en dit besluit op de voorgeschreven wijze bekend te maken en bepaald dat het college aan [wederpartij] een dwangsom van € 100,00 verbeurt voor elke dag waarmee het deze termijn overschrijdt, tot een maximum van € 15.000,00. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
Tevens heeft het college de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 23 augustus 2012 in zaak nr. 201208169/3/A3 heeft de voorzitter bij wijze van voorlopige voorziening zonder zitting de uitspraak van de rechtbank geschorst en daarbij overwogen dat op een korte termijn een zitting zal worden gehouden.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzitter heeft op 11 oktober 2012 ambtshalve ter zitting onderzocht of aanleiding bestaat om de aldus getroffen voorlopige voorziening op te heffen of te wijzigen, waar het college, vertegenwoordigd door mr. J. Bos, werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij], bijgestaan door mr. E.R. van Schaik, advocaat te Lelystad, zijn verschenen.
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb, in aanmerking genomen artikel 8:87, tweede lid, van de Awb, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [wederpartij] weliswaar niet aannemelijk gemaakt dat hij op 12 september 2011 een bezwaarschrift bij het college heeft ingediend, maar lag vanaf 20 september 2011 bij het college een bezwaarschrift voor waarop moest worden beslist. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat [wederpartij], naar eigen zeggen hangende bezwaar, een verzoek om een voorlopige voorziening bij de voorzieningenrechter van de rechtbank heeft ingediend met daaraan gehecht een afschrift van een bezwaarschrift. De rechtbank heeft vervolgens het verzoek met het bezwaarschrift als bijlage naar het college gezonden. Het college heeft ter zitting bij de rechtbank verklaard dat het bezwaarschrift als bijlage van het verzoek op 20 september 2011 is ontvangen en dat het vanaf dat moment op de hoogte was van de inhoud van het bezwaarschrift. Met zijn standpunt dat geen bezwaarschrift is ingediend in de zin van artikel 6:4 van de Awb, geeft het college volgens de rechtbank blijk van excessief formalisme.
3. Het college betoogt dat de uitspraak van de rechtbank tegenstrijdig is, nu zij enerzijds overweegt dat [wederpartij] niet aannemelijk heeft gemaakt dat een bezwaarschrift is ingediend en anderzijds overweegt dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen bezwaarschrift is ingediend. Voorts heeft de rechtbank volgens het college miskend dat, nu begin oktober telefonisch is medegedeeld dat bij controle is gebleken dat geen bezwaarschrift is ingediend, [wederpartij] vanaf dat moment er niet meer op mocht vertrouwen dat een bezwaarprocedure aanhangig was.
3.1. De voorzitter stelt vast dat het college binnen de bezwaartermijn van zes weken na het nemen van het besluit van 26 augustus 2011 van de rechtbank op 20 september 2011 als bijlage bij het door de rechtbank aan het college verzonden verzoek om voorlopige voorziening een afschrift van het bezwaarschrift heeft ontvangen en dat het college te kennen heeft gegeven vanaf dat moment op de hoogte te zijn geweest van de inhoud van het bezwaarschrift. De situatie dat te kennen wordt gegeven dat bezwaar zal worden gemaakt, doch daarvan wordt afgezien en geen bezwaarschrift wordt ingediend, welke situatie volgens het college veel vaker voorkomt, kan niet met deze zaak op één lijn worden gesteld. In die gevallen is het college immers niet op de hoogte van de precieze inhoud van het bezwaarschrift en staat niet vast dat beoogd is bezwaar te maken, hetgeen in geval een verzoek om voorlopige voorziening is ingediend met daarbij gevoegd een afschrift van het bezwaarschrift, gelet op het zogenoemde connexiteitsvereiste anders ligt. Bovendien heeft het college in een brief aan de rechtbank van 26 september 2011 gewezen op de mogelijkheid voor [wederpartij] om een verzoek in te dienen tot uitstel van betaling van de door hem verbeurde dwangsom totdat is beslist op zijn bezwaarschrift. Bij brief van 28 september 2011 heeft [wederpartij] van deze mogelijkheid gebruik gemaakt, waarop het college het verzoek heeft ingewilligd. Het college stelt weliswaar begin oktober 2011 telefonisch aan [wederpartij] te hebben medegedeeld dat blijkbaar geen bezwaarschrift was ingediend, maar [wederpartij] heeft dit bestreden. Nadat het aldus eerst schriftelijk de indruk had gewekt dat een bezwaarschrift was ingediend, lag het naar het oordeel van de voorzitter op de weg van het college om schriftelijk aan [wederpartij] kenbaar te maken dat uit nader onderzoek was gebleken dat dit niet het geval was, als het college dat bij hem bekende bezwaarschrift niet wenste te behandelen. Dat heeft het college evenwel nagelaten.
De voorzitter is met de rechtbank van oordeel dat onder deze omstandigheden het bezwaarschrift op 20 september 2011 moet worden geacht te zijn ingediend.
4. Voorts betoogt het college dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het een dwangsom van € 1.260,00 heeft verbeurd. Daartoe voert het aan dat de rechtbank niet heeft vastgesteld dat het in gebreke is tijdig een besluit te nemen, omdat niet duidelijk is van welke aanvangsdatum van de beslistermijn de rechtbank is uitgegaan. Indien mocht worden geoordeeld dat het college in gebreke is tijdig een besluit te nemen, dan is de beslistermijn opgeschort, aangezien de vertraging volgens het college aan [wederpartij] kan worden toegerekend. Daarbij heeft de rechtbank niet onderzocht of [wederpartij] onredelijk laat beroep heeft ingesteld, aldus het college.
4.1. De voorzitter volgt het college niet in het ter zitting ingenomen standpunt dat het geen dwangsom heeft verbeurd, omdat artikel 4:17 van de Awb slechts van toepassing is op beslissingen op bezwaar tegen een beschikking op aanvraag. Uit artikel 7:14 van de Awb volgt dat afdeling 4.1, en daarmee artikel 4:17, van toepassing is op alle besluiten op bezwaar waarbij geen onderscheid wordt gemaakt. Evenmin wordt het college gevolgd in het standpunt dat het gelet op artikel 4:17, zesde lid, aanhef en onder c, van de Awb geen dwangsom is verschuldigd, omdat de aanvraag of het bezwaar kennelijk ongegrond is. Voor dat oordeel bestaat slechts grond, indien aanknopingspunten aanwezig zijn voor misbruik aan de zijde van [wederpartij]. De voorzitter vindt steun voor deze opvatting in de memorie van toelichting bij de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen waarin staat vermeld dat deze bepaling er vooral toe strekt misbruik te voorkomen (Kamerstukken II 2004/2005, 29934, nr. 3, blz. 8). Aanknopingspunten voor misbruik aan de zijde van [wederpartij] doen zich in dit geval echter niet voor.
Voorts is, anders dan het college betoogt, de beslistermijn voor het geven van een besluit niet opgeschort, aangezien het college niet met feiten of omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt dat de vertraging aan [wederpartij] kan worden toegerekend. Nu gelet op de Verordening bezwaarschriften 2011 ervan moet worden uitgegaan dat een adviescommissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb met de behandeling van het bezwaar zal worden belast, dient binnen een termijn van twaalf weken te worden beslist, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. De beslistermijn is daarmee gaan lopen op 9 oktober 2011. Vaststaat dat het college binnen een termijn van twaalf weken gerekend vanaf 9 oktober 2011 geen besluit heeft genomen. Voorts is het college bij brief van 30 januari 2012 door [wederpartij] in gebreke gesteld. Aangezien na de ingebrekestelling een termijn van twee weken in acht moet worden genomen, is het beroepschrift van 20 februari 2012 niet onredelijk laat ingediend.
De rechtbank heeft met juistheid vastgesteld dat het college, vanaf het verstrijken van twee weken na de ingebrekestelling, meer dan 42 dagen geen besluit op bezwaar heeft genomen. Zij heeft dan ook, gelet op artikel 4:17, eerste tot en met het derde lid, van de Awb, terecht geoordeeld dat het college daarmee de maximale dwangsom van € 1.260,00 heeft verbeurd.
5. Verder voert het college aan dat de door de rechtbank gegeven termijn van twee weken om alsnog een besluit te nemen op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar onredelijk kort is, omdat het binnen deze termijn niet mogelijk is het bezwaarschrift voor te leggen aan de commissie van advies voor de bezwaarschriften en een hoorzitting te laten plaatsvinden, hetgeen in strijd is met de Verordening bezwaarschriften 2011.
5.1. Indien bijzondere gevallen zich voordoen of andere wettelijke voorschriften daartoe aanleiding geven, kan op grond van artikel 8:55d, derde lid, van de Awb van de in het eerste lid genoemde termijn van twee weken worden afgeweken. De voorzitter volgt het college in zijn betoog dat het op juiste wijze doorlopen van de in de Verordening bezwaarschriften 2011 neergelegde procedure vergt, dat een langere termijn van twee weken wordt bepaald. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank het college heeft opgedragen om binnen twee weken na verzending van de uitspraak alsnog te beslissen op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar. Het college dient, in aanmerking genomen de bij uitspraak van 23 augustus 2012 getroffen voorlopige voorziening, binnen twaalf weken na verzending van deze uitspraak een besluit te nemen. De voorzitter zal bepalen dat het college een dwangsom van € 100,00 verbeurt voor elke dag waarmee het de termijn van twaalf weken overschrijdt, tot een maximum van € 15.000,00. De aangevallen uitspraak dient voor het overige, derhalve onder meer wat betreft de vaststelling dat het college een dwangsom van € 1.260,00 aan [wederpartij] heeft verbeurd, te worden bevestigd.
7. Gelet op artikel 8:85, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb is de bij uitspraak van 23 augustus 2012 getroffen voorlopige voorziening van rechtswege komen te vervallen, zodat opheffing of wijziging daarvan niet meer aan de orde is.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 9 augustus 2012 in zaak nr. 12/410, voor zover het college is opgedragen om binnen twee weken na verzending van de uitspraak alsnog te beslissen op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar en is bepaald dat het college een dwangsom van € 100,00 verbeurt voor elke dag waarmee het de termijn van twee weken overschrijdt, tot een maximum van € 15.000,00;
III. bepaalt dat die dwangsom van € 100,00 voor elke dag, tot een maximum van € 15.000,00, eerst wordt verbeurd, indien het college binnen twaalf weken na verzending van deze uitspraak geen besluit op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 26 augustus 2011 heeft genomen;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van staat.
w.g. Polak w.g. Neuwahl
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 november 2012