201204947/1/A4.
Datum uitspraak: 28 november 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Castricum,
appellant,
het college van burgemeester en wethouders van Castricum,
verweerder.
Bij besluit van 3 april 2012 heeft het college een locatie aangewezen voor de plaatsing van twee ondergrondse containers voor huishoudelijk restafval.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 november 2012, waar [appellant], de echtgenote van [appellant] en het college, vertegenwoordigd door J.C. Baauw en E.F.G. Meijer, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
1. Ingevolge artikel 9, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening Gemeente Castricum 2005, kan het college aanwijzen via welk al dan niet van gemeentewege verstrekt inzamelmiddel of via welke inzamelvoorziening de inzameling van een bepaalde categorie huishoudelijke afvalstoffen ten behoeve van de gebruiker van een perceel plaatsvindt.
2. Bij het bepalen van een locatie voor containers hanteert het college de nota Randvoorwaarden Ondergrondse inzamelvoorzieningen in de gemeente Castricum (hierna: de nota), waarin de uitgangspunten voor het ondergronds inzamelen van huishoudelijk afval zijn geformuleerd.
3. Het beroep van [appellant] richt zich tegen de aanwijzing van de locatie voor twee ondergrondse containers aan de straat [locatie] ter hoogte van de percelen [.] en [.] te Limmen.
Afwijken eerder ontwerpbesluit
4. [appellant] betoogt dat het college ten onrechte en zonder motivering is afgeweken van een ontwerpbesluit van 31 mei 2011, waarbij als locatie voor twee ondergrondse containers een andere plaats aan de [locatie] was aangewezen.
4.1. Vaststaat dat het college ter voorbereiding van het bestreden besluit een ontwerpbesluit van 29 november 2011 ter inzage heeft gelegd. Weliswaar heeft daaraan voorafgaand het ontwerpbesluit van 31 mei 2011 ter inzage gelegen, maar dit heeft niet geleid tot een besluit. Het college heeft beoogd op 29 november 2011 dat ontwerpbesluit in te trekken, waarmee het naar de Afdeling begrijpt duidelijk heeft willen maken dat het niet langer de bedoeling was de in het ontwerpbesluit van 31 mei 2011 genoemde locatie aan te wijzen. Bij het bestreden besluit is overeenkomstig het ontwerpbesluit van 29 november 2011 als locatie voor twee ondergrondse containers de plaats ter hoogte van de percelen [.] en [.] aan de [locatie] aangewezen. Geen rechtsregel verzet zich tegen deze gang van zaken. Geen aanleiding bestaat daarom voor het oordeel dat het college in het bestreden besluit als zodanig heeft moeten motiveren waarom het daarbij is afgeweken van het eerdere ontwerpbesluit.
5. [appellant] voert aan dat het college niet in redelijkheid tot aanwijzing van deze locatie heeft kunnen komen. Volgens [appellant] verslechtert het straatbeeld door de ondergrondse containers, waarbij hij erop wijst dat ter plaatse reeds een inzamelpunt voor plastic aanwezig is. Voorts stelt [appellant] dat de loopafstand tot de containers voor oudere bewoners te groot is en dat de verkeersveiligheid wordt beperkt, omdat de containers het zicht belemmeren.
5.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het in redelijkheid de locatie heeft aangewezen, mede gelet op de uitgangspunten van de nota.
5.2. De aangewezen locatie bevindt zich op een pleintje, op de hoek van een driehoekig plantsoen, ter hoogte van de percelen [.] en [.] aan de westkant van de [locatie] en ter hoogte van de percelen [..] en [..] aan de oostkant van de [locatie]. [appellant] woont aan de [locatie] [..].
De twee containers bevinden zich grotendeels ondergronds. De vulopeningen van de containers zijn bovengronds en hebben een hoogte van 1,10 m. Op de wegen direct rondom de aangewezen locatie bedraagt de maximumsnelheid 30 km/uur.
Gelet op de maximumsnelheid en de beperkte hoogte van de vulopeningen, bestaat geen grond voor het oordeel dat het zicht van de weggebruikers zodanig beperkt wordt dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de locatie uit het oogpunt van verkeersveiligheid geschikt is. Evenmin verslechtert het straatbeeld zodanig dat het college de locatie vanuit dat oogpunt niet in redelijkheid heeft kunnen aanwijzen. In de omstandigheid dat een bestaand inzamelpunt voor plastic verplaatst moet worden, heeft het college voorts geen reden hoeven zien om af te zien van aanwijzing van deze locatie. Ter zitting heeft het college te kennen gegeven dat bij het vinden van een nieuwe locatie voor dit inzamelpunt voor plastic rekening wordt gehouden met de omgeving en de wensen van de bewoners.
Wat betreft het betoog dat voor sommige omwonenden de loopafstand tot de containers te groot is, is ter zitting gebleken dat de afstand voor de door [appellant] bedoelde omwonenden ten hoogste 125 m bedraagt. Deze afstand is volgens de nota de hoogst toegestane loopafstand. Het college heeft in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen reden hoeven zien om de locatie niet aan te wijzen.
6. Voorts betoogt [appellant] dat een geschiktere locatie bestaat voor de containers, namelijk ter hoogte van de percelen [..] en [..] aan de [locatie].
6.1. Het college acht de aangewezen locatie geschikter dan het door [appellant] gewenste alternatief, met name vanuit verkeerstechnische overwegingen.
6.2. Bij de aangewezen locatie, zoals het college ter zitting heeft toegelicht, hoeft het inzamelvoertuig alleen vooruit te rijden en niet verder de [locatie] in, omdat de breedte van de weg voor het pleintje het mogelijk maakt dat het inzamelvoertuig kan keren. Bij het door [appellant] gewenste alternatief moet het inzamelvoertuig verder de [locatie] inrijden en is weinig ruimte om te keren. Het college heeft die locatie dan ook minder geschikt kunnen achten en reeds daarom geen aanleiding hoeven zien af te zien van aanwijzing van de plaats ter hoogte van de percelen [.] en [.] aan de [locatie] voor de ondergrondse containers.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Sorgdrager, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van staat.
w.g. Sorgdrager w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 november 2012