ECLI:NL:RVS:2012:BY4383

Raad van State

Datum uitspraak
28 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201110051/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • I.S. Vreken-Westra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening kinderopvangtoeslag en bewijsvoering van gemaakte kosten

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Breda, die op 26 augustus 2011 het beroep ongegrond verklaarde tegen het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 24 januari 2011. Dit besluit herzag het eerder toegekende voorschot kinderopvangtoeslag voor het jaar 2008 en stelde dit op nihil. De Belastingdienst stelde dat [appellant] geen bewijs had geleverd van gemaakte kosten voor gastouderopvang, omdat hij geen akte van de overeenkomst met het gastouderbureau had overgelegd. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst terecht had gehandeld.

In hoger beroep betoogde [appellant] dat het ontbreken van de akte niet aan het besluit ten grondslag had mogen worden gelegd, aangezien dit niet eerder was opgevraagd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat [appellant] ten onrechte niet in de gelegenheid was gesteld om zich te verweren tegen het besluit van 24 januari 2011. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond en vernietigde de uitspraak van de rechtbank. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit werden echter in stand gelaten, omdat [appellant] niet voldoende bewijs had geleverd van de gemaakte kosten voor kinderopvang.

De Belastingdienst werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellant] en moest het griffierecht vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering in zaken rondom kinderopvangtoeslag en de verplichtingen van de aanvrager om aan te tonen dat er kosten zijn gemaakt voor de opvang.

Uitspraak

201110051/1/A2.
Datum uitspraak: 28 november 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Bergen op Zoom,
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 26 augustus 2011 in zaak nr. 11/1306 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 26 september 2009 heeft de Belastingdienst het aan [appellant] voor het jaar 2008 toegekende voorschot kinderopvangtoeslag herzien en op nihil gesteld.
Bij besluit van 24 januari 2011 heeft de Belastingdienst het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 augustus 2011 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Nadat partijen daartoe toestemming hadden verleend, heeft de Afdeling bepaald dat de behandeling van de zaak ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko) is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir), met uitzondering van artikel 49, van toepassing.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, heeft een ouder jegens het rijk aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten, indien het gastouderopvang betreft die plaatsvindt door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van:
a. de draagkracht, en
b. de kosten van kinderopvang per kind.
Ingevolge artikel 52, eerste lid, geschiedt kinderopvang op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder en ouder.
Ingevolge artikel 56, tweede lid, is artikel 52 op de houder van een gastouderbureau van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Awir verstrekken een belanghebbende, een partner en een medebewoner de Belastingdienst desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
2.    Aan het besluit van 24 januari 2011 heeft de Belastingdienst ten grondslag gelegd dat geen aanspraak op kinderopvangtoeslag over het jaar 2008 bestaat, omdat [appellant] geen akte van een overeenkomst met het gastouderbureau heeft overgelegd en niet heeft aangetoond dat bij hem kosten voor gastouderopvang zijn opgekomen.
3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het ontbreken van een kopie van de akte van de overeenkomst met het gastouderbureau niet aan het besluit van 26 september 2009 ten grondslag is gelegd. Ook in de bezwaarprocedure is niet om een kopie verzocht en het ontbreken daarvan is evenmin bij de hoorzitting aan de orde geweest. Door dit wel aan het besluit van 24 januari 2011 ten grondslag te leggen heeft de Belastingdienst hem de mogelijkheid ontnomen zich, voorafgaande aan het nemen van dat besluit op dit punt te verweren, aldus [appellant].
3.1.    Dat betoog slaagt. Het ontbreken van een akte van de overeenkomst met het gastouderbureau is niet aan het besluit van 26 september 2009 ten grondslag gelegd. Tijdens de hoorzitting heeft de Belastingdienst het ontbreken ervan niet aan de orde gesteld en er evenmin na de hoorzitting om verzocht. [appellant] is aldus ten onrechte niet in staat gesteld om, voorafgaand aan het besluit van 24 januari 2011, daarover zijn standpunt naar voren te brengen.
4.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het tegen het besluit van 24 januari 2011 ingestelde beroep gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. De Afdeling zal vervolgens onderzoeken of de rechtsgevolgen van dat besluit in stand kunnen blijven, nu [appellant] zowel in beroep, als in hoger beroep, alsnog zijn standpunt naar voren heeft kunnen brengen.
5.    [appellant] betoogt dat hem ten onrechte is tegengeworpen dat hij geen akte van de overeenkomst met het gastouderbureau voor de periode 1 april 2008 tot 1 oktober 2008 heeft overgelegd. Daartoe voert hij aan dat de wet weliswaar voorschrijft dat een overeenkomst schriftelijk wordt gesloten, maar niet dat bij het niet meer kunnen overleggen van een akte van de overeenkomst ander bewijs is uitgesloten. Hij heeft met de door hem overgelegde kwitanties en de verklaring van de gastouder aangetoond dat de gastouder is betaald. Omdat de FIOD de gehele administratie van het gastouderbureau in beslag heeft genomen, beschikt de Belastingdienst over de akte van de overeenkomst.
Voorts is de verplichting tot het opstellen van een overeenkomst een verplichting van het gastouderbureau. Eventuele fouten daarbij dienen voor diens rekening te komen en doen niet af aan zijn aanspraak op kinderopvangtoeslag, aldus [appellant].
5.1.    Dat betoog faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 19 oktober 2011 in zaak nr.
201103542/1/H2), bestaat geen aanspraak op een voorschot kinderopvangtoeslag, indien geen overeenkomst, als bedoeld in artikel 52 van de Wko, de basis voor de opvang vormt. Dit betekent, gelet op artikel 18, eerste lid, van de Awir, dat degene die aanspraak op een voorschot maakt, een akte van de desbetreffende overeenkomst met de houder moet overleggen.
Niet in geschil is dat [appellant] voor de periode 1 april 2008 tot 1 oktober 2008 geen akte van een overeenkomst met het gastouderbureau heeft overgelegd. Dat zodanige akte zich, naar [appellant] stelt, in de administratie van het gastouderbureau bevindt en die administratie door de FIOD in beslag is genomen, is een omstandigheid, waarvan de Belastingdienst de gevolgen, gelet op artikel 5, eerste lid, van de Wko, gelezen in verbinding met artikel 18, eerste lid, van de Awir, voor zijn rekening heeft mogen laten.
De Belastingdienst heeft zich derhalve op het standpunt mogen stellen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat voor de periode 1 april 2008 tot 1 oktober 2008 kinderopvang krachtens een overeenkomst, als bedoeld in artikel 52 van de Wko, is geboden.
6.    [appellant] betoogt voorts dat hem ten onrechte is tegengeworpen dat hij niet heeft aangetoond dat bij hem kosten voor gastouderopvang in de periode vanaf 1 oktober 2008 zijn opgekomen. Daartoe voert hij aan dat de Belastingdienst ten onrechte de door hem overgelegde kwitanties niet als voldoende bewijs heeft aanvaard.
6.1.    Ook dat betoog faalt. Zoals de Afdeling ook eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 juni 2011 in zaak nr.
201010918/1/H2), volgt uit artikel 18, eerste lid, van de Awir, gelezen in verbinding met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko, dat degene die aanspraak op kinderopvangtoeslag maakt, moet kunnen aantonen dat bij hem kosten van kinderopvang zijn opgekomen en de hoogte ervan.
Op de door [appellant] overgelegde kwitanties is vermeld dat de gastouder bedragen van hem heeft ontvangen. De Belastingdienst heeft daarmee niet aannemelijk gemaakt hoeven achten dat hij deze bedragen heeft betaald voor geboden kinderopvang. Weliswaar heeft [appellant] gesteld dat de Belastingdienst kwitanties in andere zaken in beginsel voldoende bewijs acht, maar dit heeft hij niet nader toegelicht. De Belastingdienst mocht [appellant] vragen om de bedragen op de kwitanties nader te staven met andere stukken, zoals bankafschriften, waaruit blijkt dat hij bedragen heeft opgenomen die corresponderen met de bedragen op de kwitanties, zodat daarmee alsnog kan worden aangetoond dat hij kosten voor kinderopvang heeft gemaakt.
Aan de door [appellant] in beroep overgelegde bankafschriften heeft de Belastingdienst niet de betekenis hoeven toekennen die hij daaraan gehecht wenst te zien. Daarbij is van belang dat de bedragen op de kwitanties niet corresponderen met de overgelegde bankafschriften. Voorts is uit deze afschriften niet op te maken dat de contante opnamen zijn gebruikt om de gastouder te betalen. De Belastingdienst mocht zich op het standpunt stellen dat de enkele verklaring van de gastouder dat zij contant is uitbetaald voor de opvang van zijn kinderen zonder nadere ondersteunende gegevens onvoldoende bewijs is dat [appellant] in de periode 1 oktober 2008 tot en met 31 december 2008 kosten van kinderopvang heeft gemaakt.
Gelet op het vorenoverwogene, heeft de Belastingdienst zich terecht op het standpunt gesteld dat uit de door [appellant] overgelegde stukken onvoldoende blijkt van gemaakte kosten van kinderopvang in de periode 1 oktober 2008 tot en met 31 december 2008.
7.    Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, ziet de Afdeling aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 24 januari 2011 geheel in stand te laten.
8.    De Belastingdienst dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Breda van 26 augustus 2011 in zaak nr. 11/1306;
III.    verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 24 januari 2011, kenmerk BOB DAH 2 BT09 1;
V.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven.
VI.    veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding aan [appellant] van bij hem in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1311,00 (zegge: dertienhonderdelf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII.    gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 379,00 (zegge: driehonderdnegenenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken-Westra, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb    w.g. Vreken-Westra
lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 november 2012
434-721.