ECLI:NL:RVS:2012:BY4433

Raad van State

Datum uitspraak
28 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201205123/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • R.W.L. Loeb
  • D.J.C. van den Broek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning voor erker in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag op 22 september 2010 geweigerd om aan de belanghebbende een bouwvergunning te verlenen voor het aanbrengen van een erker aan de voorgevel van een woning. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze weigering, waarna het college op 15 juni 2011 alsnog ontheffing en een lichte bouwvergunning heeft verleend. De rechtbank 's-Gravenhage heeft op 11 april 2012 het beroep van de appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard. Hierop heeft de appellant hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak op 30 oktober 2012 ter zitting behandeld. De appellant, bijgestaan door zijn advocaat, heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat het college beleid voert met betrekking tot het verlenen van ontheffingen voor erkers. Hij stelt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zijn belangen onvoldoende zijn meegewogen, met name zijn privacy en de waardedaling van zijn woning door de realisatie van de erker.

De Raad van State overweegt dat het college bij het verlenen van ontheffingen een discretionaire bevoegdheid heeft en dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat de welstandscommissie het bouwplan positief heeft beoordeeld en dat de appellant niet voldoende heeft aangetoond dat de waarde van zijn woning zal dalen. De Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

201205123/1/A1.
Datum uitspraak: 28 november 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Den Haag,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 11 april 2012 in zaak nr. 11/5944 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 22 september 2010 heeft het college geweigerd om aan [belanghebbende] onder ontheffing van het bestemmingsplan bouwvergunning te verlenen voor het aanbrengen van een erker aan de voorgevel van de woning op het perceel [locatie] te Den Haag.
Tegen dat besluit heeft [belanghebbende] bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 15 juni 2011 heeft het college in bezwaar alsnog ontheffing en lichte bouwvergunning ten behoeve van dat bouwplan verleend.
Bij uitspraak van 11 april 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 oktober 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. A.M.C. Marius-van Eeghen, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. E. Veldman, zijn verschenen. Voorts is daar [belanghebbende], bijgestaan door [gemachtigde], verschenen.
Overwegingen
1.    [appellant] betoogt dat de rechtbank, door het onderzoek ter zitting te schorsen en [belanghebbende] in de gelegenheid te stellen om nieuwe bouwtekeningen in het geding te brengen en daarmee het bouwplan, zoals vergund bij het besluit van 15 juni 2011, aan te passen, heeft vermeden om dat besluit te vernietigen, hoewel zij dat behoorde te doen.
1.1.    Dat betoog faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 17 november 2010 in zaak nr.
201001850/1/H1), behelst artikel 8:64 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) een bevoegdheid van de rechtbank, bij de aanwending waarvan haar een grote mate van beoordelingsvrijheid toekomt.
[appellant] is door de rechtbank in de gelegenheid gesteld om op de door het college nader ingediende stukken te reageren en bij brief van 6 maart 2012 heeft hij de rechtbank toestemming verleend om zonder nadere behandeling van de zaak ter zitting uitspraak te doen. Voorts heeft het college ter zitting onweersproken verklaard dat de nieuwe bouwtekeningen louter een verduidelijking behelzen van de oorspronkelijke, waarop geen maatvoering was vermeld.
2.    Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Landelijk gebied Leidschendam gedeeltelijke herziening 1987" rust op het perceel de bestemming "Defensiedoeleinden C".
3.    Het bouwplan voorziet in het vergroten van de keuken door het aanbrengen van een erker van 4 m² met een luifel van 30 cm diep aan de voorgevel van de woning op het perceel. Het betreft een twee-onder-een-kap-woning, gelegen in de Boswijk. Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Teneinde realisering ervan toch mogelijk te kunnen maken, heeft het college daarvan krachtens artikel 3.23, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), gelezen in verbinding met artikel 4.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening, ontheffing verleend.
4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat het college met betrekking tot het verlenen van ontheffing voor het aanbrengen van erkers aan de voorzijde van woningen in de Boswijk beleid voert. Voor zover het college al zodanig beleid voert, is het ten onrechte niet bekend gemaakt, waardoor sprake is van willekeur. Bovendien volgt uit dit beleid niet dat de voor de voorgevel van de twee-onder-een-kap-woning typische verspringing door het plaatsen van een aanbouw ongedaan mag worden gemaakt, aldus [appellant].
4.1.    Het college heeft ter zitting onweersproken verklaard dat het aanvragen om verlening van bouwvergunningen voor het aanbrengen van erkers aan de voorzijde van woningen in het plangebied per geval beoordeelt. Indien de welstandscommissie ten aanzien van een bouwplan een positief welstandadvies uitbrengt, stelt het zich in beginsel op het standpunt dat het bouwplan ook uit stedenbouwkundig oogpunt aanvaardbaar is.
Gelet op het vorenstaande, heeft de rechtbank terecht aangenomen dat het college terzake beleid voert. Dat het gevoerde beleid niet op schrift is gesteld en gepubliceerd, maakt dat niet anders.
Het betoog faalt.
5.    [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college zijn belangen onvoldoende heeft meegewogen. Daartoe voert hij aan dat zijn privacy door de in- en uitloop aan de voorzijde van de woning zal worden geschonden, omdat de erker van openslaande deuren zal worden voorzien. Voorts zal de luifel op de erker tot schaduwhinder op zijn perceel leiden. Bovendien zal realisering van het bouwplan waardedaling van zijn woning tot gevolg hebben, aldus [appellant].
5.1.    Zoals de Afdeling ook eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 juli 2012 in zaak nr.
201113190/1/A1), betreft het beslissen op een verzoek om ontheffing krachtens artikel 3.23, eerste lid, van de Wro een discretionaire bevoegdheid van het desbetreffende college, waarvan de rechter de uitoefening terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen dat hij zich wat betreft de belangenafweging moet beperken tot de vraag of het in redelijkheid tot zijn besluit op het verzoek heeft kunnen komen.
5.2.    De rechtbank heeft in het betoog van [appellant] dat zijn privacy zal worden geschonden terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten ontheffing te verlenen. Daartoe heeft zij met juistheid overwogen dat het gebruik van de voortuin door [belanghebbende] geen rol hoefde te spelen bij de belangenafweging door het college.
Voorts heeft zij met juistheid niet aangenomen dat de schaduwwerking, veroorzaakt door realisering van het bouwplan, zo ernstig zal zijn, dat geoordeeld moet worden dat het college in verband daarmee niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten ontheffing te verlenen. Daarbij heeft zij terecht in aanmerking genomen dat er alleen zijdelingse schaduw in de avond zal zijn, veroorzaakt door de 30 cm diepe luifel.
Voor zover [appellant] in beroep heeft aangevoerd dat de waarde van zijn woning als gevolg van het realiseren van het bouwplan zal dalen, heeft hij dat niet met objectieve gegevens toegelicht, zodat de rechtbank dit betoog reeds om die reden terecht niet heeft gevolgd.
Het betoog faalt.
6.    [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand. Daartoe voert hij aan dat de welstandscommissie voorbij is gegaan aan de kenmerken van alle twee-onder-een-kap-woningen in de Boswijk. Ook is het bouwplan in strijd met de welstandscriteria die daaraan krachtens de welstandsnota worden gesteld. Ter toelichting verwijst hij naar deskundigenrapporten van P. Drijver van 15 juli en 18 november 2011. Voor zover de rechtbank bij haar oordeel de brieven van onderscheidenlijk H. Reijenga en W. van Proosdij bij haar oordeel heeft betrokken, heeft zij miskend dat deze personen niet objectief zijn, omdat zij de gemeente als opdrachtgever hebben, aldus [appellant].
6.1.    Zoals de Afdeling ook eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 21 maart 2012 in zaak nr.
201107714/1/A1), mogen burgemeester en wethouders, hoewel zij niet aan een welstandsadvies zijn gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hen berust, aan het welstandsadvies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont, dat zij dit niet, of niet zonder meer, aan hun oordeel omtrent de welstand ten grondslag hebben mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders, indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een bericht overlegt van een andere deskundige, dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria.
6.2.    Het college heeft aan het besluit 15 juni 2011 een positief welstandadvies van 2 februari 2011 ten grondslag gelegd. Volgens dit advies heeft de Welstands- en Monumentencommissie van de gemeente Den Haag (hierna: de welstandscommissie) het bouwplan getoetst aan het onderdeel "Objectcriteria" van de op 12 februari 2004 door de gemeenteraad vastgestelde Welstandsnota (hierna: de welstandsnota) en sluit het in schaal, vormgeving, verschijningsvorm, materialisatie, detaillering en kleurstelling voldoende aan bij de bestaande architectuur.
6.3.    Volgens het deskundigenbericht van Drijver van 15 juli 2011 is het bouwplan in strijd met het welstandscriterium dat de verhoudingen in de gevels en de gevelopeningen gelijk zijn aan de oorspronkelijke of gelijk zijn aan de uitvoering van het hoofdgebouw, zoals die na een verbouwing met een positief welstandsadvies is ontstaan en het welstandscriterium dat de aan- of uitbouw de structuur en karakteristiek van het gebied dient te respecteren.
6.4.    Bij brief van 10 november 2011 heeft de welstandscommissie uiteengezet, waarom zij het bouwplan niet in strijd acht met de in het deskundigenbericht van Drijver aangehaalde welstandscriteria. In dat verband vermeldt zij dat de breedte en de plaatsing van de gevelopeningen van de erker en daarmee de verhoudingen in de gevel van de woning, gelijk zijn aan de oorspronkelijke gevel. Slechts de hoogte van de grootste opening wijzigt ten behoeve van de pui met stolpdeuren, aldus de welstandcommissie. Deze wijziging acht zij, zowel passend binnen de architectuur van de Nieuwe Haagse School, als in de omgeving. Voorts acht zij de erker een passende toevoeging, omdat deze één verdieping hoog is en een herkenbaar eigen dak heeft. De erker houdt de oorspronkelijke asymmetrische compositie van de voorgevel herkenbaar en draagt bij aan het gedifferentieerde beeld, aldus de welstandcommissie.
6.5.    [appellant] heeft in reactie hierop het deskundigenbericht van Drijver van 18 november 2011 dat soortgelijke uitbouwen zich niet in de wijk bevinden overgelegd.
6.6.    De welstandscommissie heeft het bouwplan op 4 januari 2012 vervolgens opnieuw aan de welstandsnota getoetst en wederom een positief advies uitgebracht.
6.7.    Voor zover [appellant] heeft betoogd dat de welstandscommissie eerst na de zitting bij de rechtbank advies over het bouwplan heeft uitgebracht, mist dat betoog, gelet op hetgeen hiervoor onder 6.2 is overwogen, feitelijke grondslag.
Voorts geeft het in hoger beroep aangevoerde, gelet op hetgeen hiervoor onder 6.4. is overwogen, geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat de welstandscommissie de omgeving, waaronder de twee-onder-een-kap-woningen in de Boswijk ten onrechte niet bij haar beoordeling heeft betrokken. Dat zij daarbij heeft verwezen naar een vrijstaande woning, waar het de stolpdeuren betreft, geeft, anders dan [appellant] betoogt, geen aanleiding voor het oordeel dat het welstandsadvies ondeugdelijk is, nu de welstandscommissie hiermee te kennen heeft gegeven dat zij dit aspect op zichzelf passend acht binnen de architectuur van de Nieuwe Haagse School.
De rechtbank heeft terecht in het in beroep aangevoerde geen grond gevonden voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan aan redelijke eisen van welstand voldoet. Daarbij heeft zij terecht van belang geacht dat de architectuur van de Boswijk volgens Reijenga en Van Proosdij wordt gekenmerkt door de grote variatie in woningtypen binnen een gekozen architectuurthema. Dat de gemeente, als gesteld, ook opdrachtgever van Reijenga en Van Proosdij is leidt, anders dan [appellant] betoogt, op zichzelf niet tot het oordeel dat zij niet objectief zijn geweest. Bovendien hebben zij met de omschrijving van de Boswijk aangesloten bij de bewoordingen van de plantoelichting van augustus 1997. De rechtbank heeft met het door [appellant] aangevoerde terecht niet aannemelijk gemaakt geacht dat de architectonische karakterisering van de Boswijk door realisering van het bouwplan verloren gaat. Daartoe heeft zij terecht overwogen dat de omstandigheid dat een vergelijkbare erker in de wijk niet voorkomt, zoals [appellant] stelt, er niet zonder meer toe leidt dat deze niet binnen de omgeving past.
Het betoog faalt.
7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. R.W.L. Loeb en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.B. de Haseth, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk    w.g. De Haseth
voorzitter    ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 november 2012
392-476-713.