201203251/1/A1.
Datum uitspraak: 28 november 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] en anderen, allen wonend te Oosterhout, (hierna: tezamen en in enkelvoud: [appellant])
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van 16 februari 2012 in zaak nrs. 11/6295 en 11/6296 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout.
Bij besluit van 26 april 2011 heeft het college geweigerd aan [belanghebbende] omgevingsvergunning te verlenen voor het bouwen van een woning en het aanleggen van een in- en uitrit op het perceel [locatie] te Oosterhout (hierna: het perceel).
Bij besluit van 15 november 2011 heeft het college het door [belanghebbende] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de gevraagde omgevingsvergunning alsnog verleend.
Bij uitspraak van 16 februari 2012 heeft de voorzieningenrechter, onder meer, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [belanghebbende] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 oktober 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. H.W.J.M. Oderkerk, advocaat te Breda, is verschenen. Voorts is [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. L.A.J.M. Somers en L.J.W. Kuijsters, ter zitting gehoord.
1. [appellant] heeft eerst in hoger beroep betoogd dat een op 8 maart 2011 ingediende tekening dusdanige wijzigingen bevat ten opzichte van de bij de aanvraag ingediende tekening van 30 december 2010 dat de omgevingsvergunning niet op basis van de gewijzigde tekeningen verleend had kunnen worden, maar dat een nieuwe aanvraag had moeten worden ingediend. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom deze grond niet reeds bij de voorzieningenrechter kon worden aangevoerd en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen en omwille van de zekerheid van de andere partijen omtrent hetgeen in geschil is, had behoren te doen, dient deze grond buiten beschouwing te blijven.
2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Oosterhout-Zuid" rust op het perceel de bestemming "Wonen (W)".
Ingevolge artikel 1 van de planvoorschriften wordt, voor zover hier van belang, verstaan onder:
- aanbouw: een gebouw dat als afzonderlijke ruimte is gebouwd aan een hoofdgebouw waarmee het in directe verbinding staat, welk gebouw door de vorm onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en dat qua vorm en functioneel ondergeschikt is aan het hoofdgebouw;
- hoofdgebouw: een gebouw dat, gelet op de bestemming, constructie of afmetingen, als het belangrijkste bouwwerk op een bouwperceel moet worden aangemerkt.
Ingevolge artikel 19.2.2, onder f, van de planvoorschriften geldt, voor zover hier van belang, voor het bouwen van hoofdgebouwen dat de afstand van een hoofdgebouw tot de zijdelingse perceelsgrenzen bij vrijstaande woningen aan beide zijden niet meer mag bedragen dan 2 m.
Ingevolge artikel 19.2.3, onder f, van de planvoorschriften, geldt voor het bouwen van aan- en uitbouwen en bijgebouwen dat bij vrijstaande hoofdgebouwen een der zijstroken vrij van aan- en uitbouwen en bijgebouwen dient te blijven.
3. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het bouwdeel aan de linkerzijde van het bouwplan kan worden aangemerkt als aanbouw. Hij voert hiertoe aan dat het wat betreft de vorm en wat betreft de functie, nu daarin een bijkeuken en een berging zijn voorzien, niet ondergeschikt is aan het hoofdgebouw. Hierdoor is het bouwplan in strijd met het bestemmingsplan omdat het bouwplan voorziet in een hoofdgebouw op minder dan 2 m van de zijdelingse perceelsgrens, aldus [appellant].
3.1. Blijkens de bouwtekening is het bouwdeel aan de linkerzijde voorzien op 0,2 m van de zijdelingse perceelsgrens. De verdieping van het gebouw is kleiner dan de bouwlaag op de begane grond. Deze bouwlaag steekt niet alleen aan de linkerzijde maar ook voor een deel aan de achterzijde en rechterzijde uit. Voorts komt het materiaal, waaruit het bouwdeel zal worden opgetrokken, overeen met het materiaal dat zal worden toegepast bij de bouw van de overige gedeelten van het gebouw. Gelet hierop valt het bouwdeel aan de linkerzijde van het gebouw wat betreft de vorm niet te onderscheiden van het hoofdgebouw, maar maakt het integraal deel uit van het hoofdgebouw, noch is het bouwdeel wat betreft vorm ondergeschikt aan het hoofdgebouw. Verder is blijkens de bouwtekening in het bouwdeel een bijkeuken en een berging, aangeduid als ruimte 0.7, voorzien. Deze bijkeuken en berging zijn via deuren direct verbonden met de keuken en de andere vertrekken van de woning en deze berging is niet van buiten te bereiken via een deur. Een bijkeuken is een functie die doorgaans in de woning wordt uitgeoefend en maakt als zodanig deel uit van de woning. Daarvoor wordt verwezen naar bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 28 september 2005 in zaak nr.
200501772/1. Derhalve is het bouwdeel evenmin functioneel ondergeschikt. Gelet op het voorgaande valt het bouwdeel aan de linkerzijde niet aan te merken als aanbouw en voorziet het bouwplan derhalve in de bouw van een hoofdgebouw op een afstand van minder dan 2 m van de zijdelingse perceelsgrens. Het bouwplan is derhalve in strijd met artikel 19.2.2, onder f, van de planvoorschriften. De voorzieningenrechter heeft dit niet onderkend.
4. Het betoog van [appellant] dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat bij de vraag of het bouwplan in overeenstemming is met artikel 19.2.3, onder b, uitgegaan dient te worden van het begrip voorgevellijn in plaats van voorgevelrooilijn als bedoeld in artikel 1 van de planvoorschriften en het betoog dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat het college ten onrechte omgevingsvergunning heeft verleend, nu het bouwplan in strijd is met de door de raad van de gemeente Oosterhout vastgestelde 'Ontwikkelingsvisie Warande Oosterhout' van november 2003 (hierna: de ontwikkelingsvisie), behoeft gelet op hetgeen is overwogen in overweging 3.1 geen bespreking. Het betoog van [appellant] dat het bouwdeel aan de linkerzijde in strijd is met artikel 19.2.3, onder f, van de planvoorschriften, faalt reeds nu dat bouwdeel, niet kan worden aangemerkt als aanbouw en dit artikelonderdeel derhalve niet van toepassing is.
5. [appellant] betoogt voorts dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het college omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen voor de uitrit nu het college geen rekening heeft gehouden met het in de ontwikkelingsvisie opgenomen beleid. Daarnaast betoogt [appellant] dat Van Dijk overlast zal ondervinden bestaande uit geluidsoverlast en hinder van de autolichten in de woonkeuken, tuin, terras en slaapkamer, dat parkeren op de uitrit schadelijk is voor bomen en dat ten onrechte niet aan de vergunning als voorschrift is verbonden dat daar niet mag worden geparkeerd.
5.1. De voorzieningenrechter heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college gelet op de ontwikkelingsvisie niet in redelijkheid omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen voor het aanleggen van een uitrit voor de woning op het perceel naast het perceel waarop het bouwplan is voorzien. Hierbij is van belang dat deze woning geen uitrit heeft na het bouwen van hetgeen is aangevraagd, dat alleen een strook gras zal verdwijnen ten gevolge van de aanleg van de uitrit en dat het college gelet op de aanwijzing van het gebied als hoofdgroenstructuur in de ontwikkelingsvisie omgevingsvergunning heeft verleend voor een uitrit met een breedte van 4 m in plaats van 6 m.
Weliswaar zal ten gevolge van het realiseren van de uitrit mogelijk enige overlast ontstaan, maar in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd worden geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat deze overlast van dien aard is dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het college meer waarde heeft kunnen hechten aan de belangen die zijn gebaat bij het verlenen van de omgevingsvergunning voor het aanleggen van een uitrit ten behoeve van een bestaande woning, dan aan de belangen die gebaat zijn bij weigering daarvan. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de gestelde overlast van het parkeren slechts van korte duur zal zijn. In hetgeen [appellant] voor het overige heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel, nu [appellant] aan de hand van concrete gegevens niet aannemelijk heeft gemaakt dat parkeren op de uitrit zal leiden tot schade aan bomen.
6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 15 november 2011 ongegrond is verklaard. Doende hetgeen de voorzieningenrechter zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 15 november 2011 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo en artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking. Het college zal moeten bezien of het omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan wil verlenen.
7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van 16 februari 2012 in zaak nrs. 11/6295 en 11/6296, voor zover daarbij het beroep ongegrond is verklaard;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout van 15 november 2011, kenmerk VVH/ABV/SW 110250;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout tot vergoeding van bij [appellant] en anderen in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1748,00 (zegge: zeventienhonderdachtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout aan [appellant] en anderen het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 384,00 (zegge: driehonderdvierentachtig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van staat.
w.g. Hoekstra w.g. Oudenaller
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 november 2012