201200315/1/A3.
Datum uitspraak: 28 november 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 december 2011 in zaak nr. 10/6249 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Bij besluit van 15 juli 2010 heeft het college beslist over te gaan tot invordering van de door [appellant] verbeurde dwangsom ter hoogte van € 4.000,00.
Bij besluit van 23 november 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 2 december 2011 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 september 2012, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. M. van der Hijden, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
1. Ingevolge artikel 5:33 van de Algemene wet bestuursrecht wordt een verbeurde dwangsom betaald binnen zes weken nadat zij van rechtswege is verbeurd.
Ingevolge artikel 5:37, eerste lid, beslist het bestuursorgaan, alvorens aan te manen tot betaling van de dwangsom, bij beschikking omtrent de invordering van een dwangsom.
2. Bij besluit van 9 juli 2009 heeft het college aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd wegens het zonder vergunning bemiddelen bij het verkrijgen van woonruimte en met dat doel zich te vestigen of op te treden als woning en kamerbemiddelingsbureau. De bemiddeling van elke afzonderlijke woning is aangemerkt als een overtreding. De dwangsom bedraagt € 4.000,00 per overtreding met een maximum van € 40.000,00, aldus dit besluit. Bij besluit van 19 januari 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft [appellant] geen rechtsmiddelen aangewend, zodat dit in rechte onaantastbaar is geworden.
Aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 15 juli 2010 heeft het college ten grondslag gelegd dat uit een proces-verbaal van 17 december 2009 van de politie Amsterdam Amstelland is gebleken dat [appellant] heeft bemiddeld bij het verkrijgen of beschikbaar stellen van woonruimte op het adres [locatie] te Amsterdam. Hierdoor is volgens het college van rechtswege een dwangsom ter hoogte van € 4.000,00 verbeurd.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat hij heeft bemiddeld bij het verkrijgen van woonruimte, als gevolg waarvan een dwangsom is verbeurd. Hiertoe voert hij aan dat ter verkrijging van woonruimte op het adres [locatie] te Amsterdam geen gesprek of afspraak tussen een verhuurder en huurder in zijn kantoor heeft plaatsgevonden. Hij heeft aan de verhuurder en huurder kenbaar gemaakt niet te mogen bemiddelen in de gemeente Amsterdam en heeft nimmer geld van een van hen aangenomen. Op later moment heeft de huurder hem bedreigd, waarvan hij aangifte heeft gedaan bij de politie Amsterdam Amstelland. Overigens is er inmiddels nieuwe regelgeving in Amsterdam, waardoor bemiddeling zonder vergunning onder voorwaarden weer is toegestaan, aldus [appellant].
3.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 27 mei 2009 in zaak nr.
200804453/1) mag een bestuursorgaan, in dit geval het college, in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dat geldt evenzeer voor de rechter, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt.
De rechtbank heeft terecht geen grond aanwezig geacht om te twijfelen aan hetgeen is opgenomen in het naar aanleiding van de aangifte van [appellant] op 17 december 2009 op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal. Hieruit volgt onmiskenbaar dat [appellant] heeft verklaard te hebben bemiddeld tussen een verhuurder en huurder bij het verkrijgen van een appartement gelegen aan [locatie] te Amsterdam. Hetgeen in hoger beroep is aangevoerd over de gang van zaken bij het verkrijgen van deze woonruimte en bij het opmaken van het proces-verbaal, geeft geen aanleiding om niet van de juistheid van het proces-verbaal uit te gaan, aangezien [appellant] dit niet met enig bewijs heeft gestaafd. Dat voorts het college nieuwe regelgeving hanteert, is een omstandigheid van na het nemen van het besluit op bezwaar. Reeds hierom dient dit buiten beschouwing te blijven.
Gezien het vorenstaande heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het college terecht het standpunt heeft ingenomen dat [appellant] heeft bemiddeld bij het verkrijgen van woonruimte. Derhalve is een dwangsom van € 4.000,00 verbeurd.
4. In hoger beroep zijn geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan geheel of gedeeltelijk van invordering van de verbeurde dwangsom zou moeten worden afgezien. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het tot invordering van de dwangsom mocht overgaan.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw van Zanten, ambtenaar van staat.
w.g. Hoekstra w.g. De Leeuw-van Zanten
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 november 2012