201201215/1/A3.
Datum uitspraak: 28 november 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Voorburg, gemeente Leidschendam-Voorburg,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 21 december 2011 in zaak nr. 11/5589 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg.
Bij besluit van 25 januari 2011 heeft het college een aanvraag van [appellant] om verlening van een Europese gehandicaptenparkeerkaart afgewezen.
Bij besluit van 23 mei 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 december 2011 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 september 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. W.G.H. van de Wetering, advocaat te Rijswijk Zh, en het college, vertegenwoordigd door J.E. Mijnheer, werkzaam bij de gemeente Leidschendam-Voorburg, zijn verschenen.
1. Ingevolge artikel 49, eerste lid, van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer (hierna: Babw) kan aan een gehandicapte, overeenkomstig de bij ministeriële regeling gestelde criteria, door het college waar hij als ingezetene is ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens, een gehandicaptenparkeerkaart worden verstrekt.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling gehandicaptenparkeerkaart kunnen voor een gehandicaptenparkeerkaart in aanmerking komen bestuurders van motorvoertuigen op meer dan twee wielen en van brommobielen, die ten gevolge van een aandoening of gebrek een aantoonbare loopbeperking hebben van langdurige aard, waardoor zij - met de gebruikelijke loophulpmiddelen - in redelijkheid niet in staat zijn zelfstandig een afstand van meer dan 100 meter aan een stuk te voet te overbruggen.
Ingevolge het bepaalde in die aanhef en onder d, kunnen voor een gehandicaptenparkeerkaart in aanmerking komen bestuurders en passagiers van motorvoertuigen op meer dan twee wielen en van brommobielen, andere dan bedoeld onder a en b, die ten gevolge van een aandoening of gebrek aantoonbare ernstige beperkingen, andere dan loopbeperkingen hebben.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, wordt een gehandicaptenparkeerkaart niet afgegeven alvorens een geneeskundig onderzoek heeft plaatsgehad met betrekking tot de handicap van de aanvrager.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, kan een geneeskundig onderzoek achterwege worden gelaten, indien:
a. aan de aanvrager eerder een gehandicaptenparkeerkaart is verstrekt en aan de verstrekkende instantie bekend is dat de aanvrager nog steeds voldoet aan de in artikel 1 omschreven criteria;
b. aan de aanvrager eerder een gehandicaptenparkeerkaart is verstrekt en de keurende instantie van oordeel is dat de aanvrager nog steeds voldoet aan de in artikel 1 omschreven criteria.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, voor zover thans van belang, wordt, ingeval de gehandicaptenparkeerkaart wordt afgegeven door het gemeentelijk gezag, bedoeld in artikel 49 van het Babw, het geneeskundig onderzoek verricht door de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (hierna: GGD).
2. Aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 25 januari 2011 heeft het college een advies van de GGD Zuid-Holland West van 19 januari 2011 ten grondslag gelegd. De keurend arts heeft hierin de redelijkerwijs af te leggen aaneengesloten loopafstand van [appellant] op meer dan 200 m geschat. Er is geen medische problematiek aanwijsbaar, op grond waarvan verondersteld zou kunnen worden dat [appellant] in wezenlijke mate in zijn loopmogelijkheid is beperkt. Voorts heeft [appellant] geen overige aantoonbare ernstige beperkingen ten gevolge van een aandoening of gebrek, anders dan een loopbeperking, aldus de keurend arts. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het medisch advies zorgvuldig tot stand is gekomen en dat [appellant] gelet hierop geen Europese gehandicaptenparkeerkaart wordt toegekend.
De keurend arts heeft zijn advies nader toegelicht bij e-mail van 1 april 2011. Hierin is onder meer vermeld dat de behandelend specialist, anesthesioloog M. Pantel, tijdens een telefonisch onderhoud niet heeft vermeld dat, hoewel kan worden verondersteld dat er in wisselende mate klachten zijn, bij [appellant] een medische indicatie bestaat voor een gehandicaptenparkeervoorziening.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de aanvraag om verlening van een Europese gehandicaptenparkeerkaart in redelijkheid heeft kunnen afwijzen. De rechtbank heeft hiermee miskend dat het college zijn besluit niet heeft mogen baseren op het advies van de GGD. Volgens [appellant] heeft de arts in dit advies de loopbeperking niet juist vastgesteld. In een advies van 2006 van een geneeskundige van de GGD is vermeld dat er een loopbeperking is van langdurige aard. Gelet hierop kan in het advies van 19 januari 2011 niet worden geconcludeerd dat zijn loopvermogen is verbeterd, temeer daar zijn aandoening mede wordt bepaald door met de leeftijd vorderende slijtageverschijnselen. Voorts volgt uit de informatie van de behandelend specialist, anesthesioloog M. Pantel, niet dat geen medische indicatie bestaat voor een gehandicaptenparkeerkaart. Bovendien is onlangs een aandoening aan de heupen geconstateerd, in het kader waarvan thans onderzoek plaatsvindt, aldus [appellant].
3.1 Uit het advies van de GGD volgt dat [appellant] op 17 december 2010 is verschenen op het spreekuur van de keurend arts, waarbij onder meer de medische en sociale situatie van [appellant] is besproken en lichamelijk onderzoek is verricht. Voorts heeft de keurend arts informatie ingewonnen bij de huisarts van [appellant] en heeft hij een telefonisch onderhoud met voornoemde behandelend specialist gehad. Daarnaast heeft de keurend arts daartoe opgevraagde verslaglegging van een röntgenonderzoek bij zijn advies betrokken.
De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat niet kan worden geoordeeld dat het advies op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Evenmin vertoont het advies naar zijn inhoud gebreken die aanleiding geven tot twijfel aan de juistheid ervan. Dat de GGD in 2006 een andersluidend advies heeft afgegeven, maakt dit niet anders. Dit advies noch het advies van 19 januari 2011, dat tot stand is gekomen na een uitgebreid onderzoek, geeft immers steun voor de enkele stelling van [appellant] dat zijn aandoening mede wordt bepaald door met de leeftijd vorderende slijtageverschijnselen. Hetgeen [appellant] verder aanvoert, leidt evenmin tot een andere conclusie, nu hij geen medische gegevens heeft overgelegd op grond waarvan aan de juistheid van het advies kan worden getwijfeld.
3.2. Gezien het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college het advies van de GGD aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen en gelet daarop de aanvraag om verlening van een Europese gehandicaptenparkeerkaart in redelijkheid heeft kunnen afwijzen. Dat onderzoek plaatsvindt naar een aandoening in de heupen van [appellant], is een omstandigheid van na het nemen van het besluit op bezwaar van 23 mei 2011 en dient om deze reden buiten beschouwing te blijven.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van staat.
w.g. Hoekstra w.g. De Leeuw-van Zanten
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 november 2012