ECLI:NL:RVS:2012:BY4452

Raad van State

Datum uitspraak
28 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201201290/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Vlasblom
  • A.M.E.A. Neuwahl
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot meewerken aan geschiktheidsonderzoek na taalbeheersingseisen

In deze zaak gaat het om de verplichting van appellant om mee te werken aan een onderzoek naar zijn geschiktheid, opgelegd door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). Het CBR had op 2 maart 2011 een Lichte Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (LEMA) opgelegd, maar trok dit besluit op 23 mei 2011 in, omdat appellant de Nederlandse taal onvoldoende beheerst om de LEMA te volgen. Dit oordeel was gebaseerd op een afloopbericht van de trainer van de LEMA, waarin werd gesteld dat appellant de Nederlandse taal niet voldoende beheerste en dat hij in het Engels of Perzisch sprak. Appellant had zelf verklaard dat het gesprek met de trainer in het Engels was gevoerd.

De rechtbank oordeelde dat het CBR zich op het afloopbericht mocht baseren en dat de trainer in staat was om te beoordelen of appellant de Nederlandse taal voldoende beheerste. Appellant betoogde dat hij een beginners- en een halfgevorderdencursus had gevolgd en dat een onderzoeker had vastgesteld dat hij de Nederlandse taal beheerst. De rechtbank verwierp deze argumenten en oordeelde dat de trainer terecht had geconcludeerd dat appellant de taal niet voldoende beheerste voor de LEMA.

In hoger beroep bevestigde de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling oordeelde dat appellant niet voldoende had aangetoond dat de trainer onterecht had geoordeeld over zijn taalbeheersing. Ook werd vastgesteld dat appellant te laat was verschenen voor het voorgesprek, wat zijn positie niet versterkte. De Afdeling concludeerde dat het CBR terecht een onderzoek naar de geschiktheid had opgelegd op basis van artikel 6, lid 1, aanhef en onder da, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid.

Uitspraak

201201290/1/A3.
Datum uitspraak: 28 november 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 21 december 2011 in zaak nr. 11/7650 in het geding tussen:
[appellant]
en
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 25 mei 2011 heeft het CBR [appellant] verplicht om aan een onderzoek naar zijn geschiktheid mee te werken.
Bij besluit van 17 augustus 2011 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 december 2011 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 oktober 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. W.N. van der Voet, advocaat te Delft, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. S.J.M. Ditvoorst-van der Ark, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Ingevolge artikel 131, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994), zoals die bepaling luidde ten tijde van belang, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling, als bedoeld in
artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge het vierde lid, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, legt het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen betrokkene overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels de verplichting op zich binnen een daarbij vastgestelde termijn te onderwerpen aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder da, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling) besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de Wvw 1994 indien betrokkene op grond van artikel 10a, tweede lid, onderdelen a, b, d, e of f, niet in aanmerking komt voor een Lichte Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (hierna: LEMA).
Ingevolge artikel 10a, eerste lid, besluit het CBR tot oplegging van een LEMA indien bij betrokkene, in de hoedanigheid van beginnende bestuurder, een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 220µg/l, respectievelijk 0,5‰.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, komt betrokkene niet in aanmerking voor de LEMA indien blijkt dat hij de Nederlandse taal dan wel een andere taal waarin de LEMA wordt gegeven, niet of niet in voldoende mate beheerst.
2.    Bij besluit van 2 maart 2011 heeft het CBR [appellant] een LEMA opgelegd. Bij besluit van 23 mei 2011 heeft het het besluit van 2 maart 2011 ingetrokken, omdat is gebleken dat [appellant] de Nederlandse taal onvoldoende beheerst voor het volgen van de LEMA. Daarbij heeft het CBR zich gebaseerd op het afloopbericht van de trainer van de LEMA van 18 mei 2011.
Bij besluit van 25 mei 2011 heeft het CBR vervolgens een onderzoek naar de geschiktheid opgelegd.
3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij bij brief van 3 maart 2011 heeft gevraagd wat te doen als er geen Engelstalige LEMA-cursus is en dat het CBR onzorgvuldig heeft gehandeld door niet op deze vraag te reageren. Indien het CBR dit wel had gedaan, had hij geweten dat het volgen van een LEMA geen zin zou hebben of zou hij zich zo goed mogelijk op de LEMA in het Nederlands hebben voorbereid. Voorts voert [appellant] aan dat de rechtbank heeft miskend dat de omstandigheid dat de trainer van de LEMA bij uitstek deskundig is op het gebied van de LEMA niet betekent dat deze eveneens de deskundigheid bezit om de beoordelen of een persoon de Nederlandse taal al dan niet in voldoende mate beheerst. Daarbij wijst hij erop dat hij een beginners- en halfgevorderdencursus voor buitenlanders aan de Technische Universiteit te Delft met goed gevolg heeft afgelegd en dat de onderzoeker naar aanleiding van het opgelegde onderzoek naar de geschiktheid te kennen heeft gegeven dat hij de Nederlandse taal beheerst. De trainer van de LEMA heeft volgens [appellant] wegens tijdsdruk te snel aangenomen dat hij de Nederlandse taal onvoldoende beheerst. Bovendien heeft de rechtbank niet onderkend dat het CBR hem niet voldoende heeft gewezen op de consequenties van het niet meewerken aan de LEMA, aldus [appellant].
3.1.    In het zogenoemde afloopbericht heeft de trainer die belast was met de uitvoering van de LEMA te kennen gegeven dat [appellant] de Nederlandse taal onvoldoende beheerste en dat hij Engels of Perzisch sprak. De trainer heeft verklaard dat hij in het Nederlands vragen heeft gesteld aan [appellant] die deze niet wist te beantwoorden en dat [appellant] in het Engels heeft medegedeeld de LEMA in het Engels te willen volgen. [appellant] heeft ook zelf verklaard dat het gesprek in het Engels is gevoerd. De omstandigheid dat [appellant] een beginners- en een halfgevorderdencursus voor buitenlanders heeft gevolgd en het feit dat de onderzoeker in zijn verslag van bevindingen van 3 september 2011 heeft vermeld dat [appellant] de Nederlandse taal beheerst, bieden geen grond voor het oordeel dat de trainer op dat moment op grond van het verloop van het voorgesprek niet heeft kunnen concluderen dat [appellant] de Nederlandse taal niet in voldoende mate beheerste voor het volgen van de LEMA. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat een trainer in staat kan worden geacht te beoordelen of iemand de Nederlandse taal al dan niet in voldoende mate beheerst om de LEMA zinvol te kunnen volgen, aangezien de trainer weet wat aan de orde komt tijdens de cursus en een inschatting kan maken van het benodigde taalniveau om de stof te begrijpen. De enkele stelling van [appellant] dat het voorgesprek anders is verlopen, dan de trainer heeft beschreven, is onvoldoende om te twijfelen aan de beoordeling van de trainer. De stelling van [appellant] dat de trainer wegens tijdsdruk te snel heeft aangenomen dat hij de Nederlandse taal niet in voldoende mate beheerst, geeft evenmin aanleiding tot twijfel aan de beoordeling van de trainer. In dat verband neemt de Afdeling in aanmerking dat [appellant] zelf te laat bij het voorgesprek is verschenen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het CBR zich mocht baseren op het afloopbericht van de trainer van de LEMA.
Voorts is in het besluit van 2 maart en de brief van 7 april 2011 inhoudende de ontvangstbevestiging van de betaling van de kosten van de LEMA gewezen op de gevolgen van het niet meewerken aan de LEMA en volgt uit de folder van de LEMA dat bij het niet in voldoende mate beheersen van de taal voor het volgen van de LEMA een onderzoek naar de geschiktheid wordt opgelegd. Bovendien staat op de website van het CBR vermeld dat wanneer iemand de Nederlandse taal onvoldoende beheerst, een andere maatregel in plaats van de LEMA wordt opgelegd. Het CBR heeft geen toezegging gedaan waaraan [appellant] een gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat de LEMA in het Engels kon worden gevolgd. De omstandigheid dat het CBR niet heeft gereageerd op de vraag in de brief van 3 maart 2011 is daarvoor onvoldoende. Dat [appellant], zoals hij stelt, in de veronderstelling verkeerde dat hij de LEMA in het Engels kon volgen, dient dan ook voor zijn rekening te blijven. Er bestond voor [appellant] geen aanleiding om aan te nemen dat de LEMA in het Engels kon worden gevolgd.
De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat het CBR zich op het standpunt heeft mogen stellen dat [appellant] de Nederlandse taal niet in voldoende mate beheerst, zodat op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder da, van de Regeling terecht een onderzoek naar de geschiktheid is opgelegd.
Het betoog faalt.
4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom    w.g. Neuwahl
lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 november 2012
280-697.