ECLI:NL:RVS:2012:BY5082

Raad van State

Datum uitspraak
5 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201108690/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. Sorgdrager
  • R. van Heusden
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing handhavingsverzoek oeverbeschoeiing Hillegom

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 23 juni 2011, waarin het beroep tegen de afwijzing van een handhavingsverzoek door het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van Rijnland ongegrond werd verklaard. Het verzoek van [appellant] betrof handhavingsmaatregelen tegen de aangebrachte oeverbeschoeiing op zijn perceel in Hillegom. Het college had op 5 januari 2010 het verzoek afgewezen, en dit besluit werd later door de rechtbank bevestigd.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 21 september 2012 behandeld. Tijdens de zitting is [appellant] verschenen, evenals vertegenwoordigers van het college. De Afdeling heeft overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen overtreding van de Keur Rijnland 2009 was, omdat de beschoeiing in overeenstemming met de Algemene regel 1 'Beschoeiingen' was aangebracht. [appellant] betoogde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de bezwaarschriftencommissie onafhankelijk was en dat het college met vooringenomenheid had gehandeld. De Afdeling heeft deze betogen verworpen en vastgesteld dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de beschoeiing conform de regelgeving was aangebracht.

De Afdeling concludeert dat het hoger beroep ongegrond is en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Er zijn geen gronden voor een proceskostenveroordeling, en de uitspraak is openbaar uitgesproken op 5 december 2012.

Uitspraak

201108690/1/A4.
Datum uitspraak: 5 december 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Hillegom,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 23 juni 2011 in zaak nr. 10/5576 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van Rijnland.
Procesverloop
Bij besluit van 5 januari 2010 heeft het college het verzoek van [appellant] om met handhavingsmaatregelen op te treden tegen de aangebrachte oeverbeschoeiing op het perceel [locatie] te Hillegom afgewezen.
Bij besluit van 30 juni 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 juni 2011 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 september 2012, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door drs. R. van der Heiden en M.A. Hoogkamer, werkzaam bij het hoogheemraadschap, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Het college heeft zich bij het bij de rechtbank bestreden besluit van 30 juni 2010 op het standpunt gesteld dat het niet bevoegd is om handhavend op te treden nu zich geen overtreding van de Keur Rijnland 2009 (hierna: de Keur) voordoet omdat de beschoeiing in overeenstemming met de Algemene regel 1 'Beschoeiingen' is aangebracht. Volgens het college heeft demping niet plaatsgevonden.
2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de bezwaarschriftencommissie onafhankelijk is. Daartoe stelt [appellant] dat de bezwaarschriftencommissie buiten de beslistermijn van het college advies aan het college heeft uitgebracht en in de begeleidende brief foutief heeft medegedeeld dat 19 juli 2010 de uiterste beslisdatum is voor het college. Tevens stelt [appellant] dat de voorzitter van de bezwaarschriftencommissie hem in een andere procedure heeft belet zijn pleitnotitie voor te dragen.
2.1    Tussen partijen is niet in geschil dat de bezwaarschriftencommissie in de aanbiedingsbrief bij het uitgebrachte advies een onjuiste beslistermijn heeft vermeld. De rechtbank heeft terecht overwogen dat dit niet tot het oordeel kan leiden dat de commissie niet aan de vereisten voldoet die op grond van artikel 7:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) aan een bezwaarschriftencommissie worden gesteld.
De Afdeling stelt vast dat de voorzitter van de bezwaarschriftencommissie die het aan het bij de rechtbank bestreden besluit ten grondslag liggende advies heeft uitgebracht, ook de voorzitter van de commissie in de bezwaarschriftenprocedure was in een andere zaak waarvan op 18 februari 2010 de hoorzitting heeft plaatsgevonden.
Deze andere zaak is aan de orde in de uitspraak van de Afdeling van heden, in zaak nr.
201108644/1/A4. In die uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat de stukken noch het verhandelde ter zitting in die zaak aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat het advies van de commissie niet weloverwogen tot stand is gekomen, omdat de commissie vooringenomen zou zijn.
In hetgeen thans is aangevoerd, bestaat eveneens geen aanleiding voor dergelijk oordeel. Gelet hierop heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak terecht overwogen dat niet is gebleken dat de (voorzitter van de) bezwaarschriftencommissie niet onafhankelijk is.
Het betoog faalt.
3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat het college het besluit heeft genomen in strijd met het gebod van onpartijdigheid. Hiertoe verwijst [appellant] onder meer naar correspondentie tussen hem en het college waaruit dat zijns inziens wel blijkt.
Voorts betoogt [appellant] dat het college zijn bevoegdheid voor een ander doel heeft aangewend dan waarvoor die bevoegdheid is verleend.
3.1.    Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd biedt geen aanleiding voor het oordeel dat het college met vooringenomenheid heeft gehandeld. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het college met vooringenomenheid heeft gehandeld bij het nemen van het besluit.
Evenmin is gebleken dat het college zijn bevoegdheid in strijd met artikel 3:3 van de Awb heeft aangewend.
Het betoog faalt.
4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de beschoeiing in overeenstemming met de Keur en de Algemene regel 1 ‘Beschoeiingen’ is aangebracht. Hiertoe stelt hij dat de foto's, die het college heeft gemaakt van de beschoeiing, geen juist beeld geven. [appellant] betoogt dat de door het college gehanteerde punten, zoals bankjes en een loopplank, waaruit zou moeten blijken dat de beschoeiing conform de melding 0,20 m landinwaarts is aangebracht, kunnen zijn verplaatst. Tevens stelt [appellant] dat de oeverlijn zoals deze staat op de tekening die door [belanghebbende], de bewoner van [locatie] te Hillegom, is overgelegd bij de melding, afwijkt van de oeverlijn, zoals die is toegestaan ingevolge de vergunning voor demping met kenmerk V.44403.
4.1.    In artikel 3.1.1, aanhef en onder a en b, van de Keur, voor zover hier van belang, is bepaald dat het verboden is om zonder vergunning in, op, onder en/of boven waterstaatswerken en hun beschermingszone werkzaamheden te verrichten of werken aan te brengen of te hebben.
Ingevolge artikel 4.1, eerste lid, van de Keur kan het bestuur bij algemene regeling bepalen voor welke handelingen, werken, werkzaamheden en gedragingen, onder daarbij te stellen algemene voorschriften, de verboden in artikel 3.1.1 tot en met 3.1.4, 3.2.3 en 3.3.3 geen toepassing vinden.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan bij de algemene regeling bedoeld in het eerste lid, de verplichting worden opgelegd handelingen, werken, werkzaamheden en gedragingen te melden, metingen uit te voeren, gegevens te registreren en daarvan opgave te doen aan het bestuur.
In paragraaf 4. 'Voorwaarden' van de Algemene regel 1 ‘Beschoeiingen’, vastgesteld krachtens artikel 4.1 van de Keur, is bepaald dat voor het aanbrengen en/of vervangen van beschoeiingen geen ontheffing op grond van de Keur is vereist indien wordt voldaan aan de voorwaarden genoemd in de artikelen 2 tot en met 4 van de Algemene regel 1 ‘Beschoeiingen’.
Ingevolge artikel 3 van de Algemene regel 1 ‘Beschoeiingen’ is het plaatsen van nieuwe beschoeiing toegestaan indien:
a. het geen natuurvriendelijke of waardevolle oever betreft;
b. het aanleggen van een nieuwe beschoeiing niet plaats vindt in een kwel of wegzijgingsgevoelig gebied;
c. de beschoeiing op de oeverlijn wordt aangebracht en de bovenkant van de beschoeiing tot maximaal het zomerpeil reikt;
d. wordt de beschoeiing tot boven het zomerpeil aangebracht dan geldt I.
In I, voor zover thans van belang, is bepaald dat indien de hoogte van de beschoeiing boven zomerpeil kleiner of gelijk is aan 0,40 m, de afstand van de nieuwe oeverlijn ten opzichte van de oude oeverlijn 0,20 m bedraagt.
4.2.    Bij brief van 14 september 2009 heeft [belanghebbende] de plaatsing van een oeverbeschoeiing op zijn perceel gemeld. In het daartoe gebruikte formulier staat vermeld dat de beschoeiing boven de waterlijn een hoogte van maximaal 0,40 m heeft en onder de waterlijn een hoogte van minimaal 0,20 m. De beschoeiing wordt 0,20 m landinwaarts van de oeverlijn van de vijver aan de zijde van de [locatie] aangebracht, en heeft een totale lengte van 31 m.
De rechtbank heeft, gelet op de afmetingen van beschoeiing boven en onder de waterlijn en de afstand tot de oeverlijn, terecht vastgesteld dat de beschoeiing zoals gemeld in overeenstemming is met artikel 3 van de Algemene regel 1 ‘Beschoeiingen’. Nu is gesteld noch gebleken dat niet aan de artikelen 2 en 4 is voldaan, heeft de rechtbank terecht vastgesteld dat geen ontheffing op grond van de Keur is vereist en dat kon worden volstaan met een melding.
4.3.    Het college heeft tijdens de plaatsingswerkzaamheden van de beschoeiing een controle uitgevoerd. Bij deze controle zijn door het college foto's gemaakt van de situatie voor en de situatie na het aanbrengen van de beschoeiing. Op de foto's is de bestaande oeverlijn zichtbaar. De omstandigheid dat deze oeverlijn anders loopt dan is vermeld op de bij de vergunning met kenmerk V.44403 behorende tekening, wat daar ook van zij, leidt niet tot het oordeel dat reeds hierom de beschoeiing niet op een afstand van 0,20 m van de oeverlijn is geplaatst dan wel dat bij plaatsing daarvan demping van de vijver heeft plaatsgevonden waardoor de oeverlijn anders is gaan lopen. Op de foto's van het college is zichtbaar dat de beschoeiing ten opzichte van aanwezige bankjes en een loopplank landinwaarts is geplaatst. Niet aannemelijk is gemaakt dat deze bankjes en loopplank ten opzichte van de oeverlijn zoals die aanwezig was voor plaatsing van de beschoeiing, zijn verplaatst. Evenmin is op grond van door [appellant] overgelegde foto's dan wel anderszins aannemelijk gemaakt dat de beschoeiing niet 0,20 m landinwaarts is geplaatst. Geen grond bestaat dan ook voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat de door [belanghebbende] aangebrachte oeverbeschoeiing niet in overeenstemming is met hetgeen in de melding is opgenomen. Het betoog faalt.
5.    [appellant] heeft in het hoger beroepschrift vermeld dat de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden als herhaald en ingelast moeten worden beschouwd. Op die genoemde gronden is de rechtbank in de aangevallen uitspraak ingegaan. [appellant] heeft in het hoger beroepschrift, behoudens hetgeen hiervoor is besproken, geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist, dan wel onvolledig is.
Het betoog faalt.
6.    Al hetgeen [appellant] voor het overige heeft aangevoerd met betrekking tot de handelwijze van het college in eerdere ontheffingen- of bezwaarschriftenprocedures, ziet niet op het bij de rechtbank bestreden besluit, zodat dit al hierom niet kan leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. Sorgdrager, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van staat.
w.g. Sorgdrager    w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 december 2012
163-738.