201110036/1/A2.
Datum uitspraak: 5 december 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 4 augustus 2011 in de zaken nrs. 10/2318 en 11/1628 in het geding tussen:
de Belastingdienst/Toeslagen.
Bij onderscheiden besluiten van 30 september 2009 heeft de Belastingdienst de aan [appellant] voor de jaren 2008 en 2009 toegekende voorschotten kinderopvangtoeslag herzien en op nihil gesteld.
Bij besluit van 7 juli 2011 heeft de Belastingdienst het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 augustus 2011 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Nadat partijen daartoe toestemming hadden verleend, heeft de Afdeling bepaald dat de behandeling van de zaak ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko) is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir).
Ingevolge artikel 5, eerste lid, heeft een ouder jegens het Rijk aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten, indien het gastouderopvang betreft die plaatsvindt door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van:
b. de kosten van kinderopvang per kind.
Ingevolge artikel 52, eerste lid, geschiedt kinderopvang op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder en ouder.
Ingevolge artikel 56, tweede lid, is artikel 52 op de houder van een gastouderbureau van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Awir verstrekken een belanghebbende, een partner en een medebewoner de Belastingdienst desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
2. Aan het besluit van 7 juli 2011, waarbij een besluit van 8 juni 2010 is herzien, heeft de Belastingdienst ten grondslag gelegd dat geen aanspraak op voorschot kinderopvangtoeslag over de jaren 2008 en 2009 bestaat, omdat [appellant] niet heeft aangetoond dat kosten voor kinderopvang zijn gemaakt.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat de Belastingdienst zich op dat standpunt mocht stellen, heeft miskend dat uit artikel 18 van de Awir volgt dat de aanvrager van kinderopvangtoeslag slechts gegevens aan de Belastingdienst dient te verstrekken, indien daarom is verzocht en de Belastingdienst dergelijke gegevens niet bij hem heeft opgevraagd. Voor zover op hem niettemin een bewijslast rustte, heeft hij daaraan voldaan met de overgelegde kwitanties en bankafschriften en de door de gastouder gedane aangifte in de inkomstenbelasting. In elk geval heeft de rechtbank hem ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld om aanvullende betalingsbewijzen over te leggen, aldus [appellant].
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 juni 2011 in zaak nr.
201010918/1/H2), volgt uit artikel 18, eerste lid, van de Awir, gelezen in verbinding met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko, dat degene die aanspraak op kinderopvangtoeslag maakt moet kunnen aantonen dat bij hem kosten voor kinderopvang zijn opgekomen en de hoogte ervan. Hoewel reeds hieruit volgt dat het primaire betoog van [appellant] faalt, wordt ten overvloede nog opgemerkt dat de Belastingdienst [appellant] bij brieven van 27 maart 2009 en 20 mei en 9 juni 2011 om overlegging van betalingsbewijzen heeft verzocht.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen, dat de Belastingdienst met de door [appellant] overgelegde stukken niet aangetoond heeft hoeven achten dat hij kosten voor kinderopvang heeft gehad. Uit de door [appellant] overgelegde kwitanties volgt slechts dat de gastouder van hem bedragen heeft ontvangen. De Belastingdienst heeft daarmee niet aannemelijk gemaakt hoeven achten dat hij deze bedragen voor geboden kinderopvang heeft betaald. Deze kwitanties zien voorts slechts op de periode mei 2008 tot december 2008. De Belastingdienst mocht van [appellant] vergen dat hij de bedragen op de kwitanties nader zou staven met andere stukken, zoals bankafschriften, waaruit blijkt dat hij bedragen heeft opgenomen die corresponderen met de bedragen op de kwitanties.
De rechtbank heeft ook met juistheid geoordeeld dat de Belastingdienst door [appellant] met de door hem overgelegde bankafschriften niet aannemelijk gemaakt heeft hoeven achten dat hij de gastouder heeft betaald en kosten voor kinderopvang heeft gemaakt. Daartoe heeft zij terecht in aanmerking genomen dat [appellant] over de periode december 2008 tot en met december 2009 geen betalingsbewijzen heeft overgelegd. Uit de bankafschriften over de periode januari 2008 tot december 2008 blijkt niet dat de contante opnamen zijn gebruikt om de gastouder voor geboden opvang te betalen. Voorts corresponderen de bedragen op de kwitanties niet met de overgelegde bankafschriften over 2008. Dat de gastouder, als gesteld, aangifte in de inkomstenbelasting heeft gedaan, heeft de rechtbank terecht onvoldoende geacht voor een ander oordeel, nu hetgeen [appellant] in hoger beroep hieromtrent heeft aangevoerd onverlet laat dat uit die aangifte niet blijkt, van welke vraagouder de opgegeven inkomsten afkomstig zijn.
Het aangevoerde geeft geen grond voor het oordeel dat de rechtbank [appellant] ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld om aanvullende betalingsbewijzen over te leggen, nu hij daartoe door de Belastingdienst voldoende in de gelegenheid is gesteld.
4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn stelling dat de Belastingdienst in strijd met het beginsel van fair play heeft gehandeld.
4.1. De rechtbank heeft overwogen dat de Belastingdienst door [appellant] niet aannemelijk gemaakt heeft mogen achten dat hij kosten voor kinderopvang heeft gehad. Zij heeft met juistheid overwogen dat het rechtszekerheidsbeginsel er niet aan in de weg staat dat de Belastingdienst bij het besluit van 7 juli 2011 een andere reden aan de herziening ten grondslag legde. Het beginsel van fair play doet dat evenmin. Dat de rechtbank dat niet met zoveel woorden heeft overwogen, doet daaraan niet af.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken-Westra, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Vreken-Westra
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 december 2012