201110054/1/A2.
Datum uitspraak: 5 december 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Belastingdienst/Toeslagen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 augustus 2011 in zaak nr. 10/3459 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
Bij besluit van 25 september 2009 heeft de Belastingdienst het aan [wederpartij] voor het jaar 2008 toegekende voorschot kinderopvangtoeslag herzien en op nihil gesteld.
Bij besluit van 24 augustus 2010 heeft de Belastingdienst het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 augustus 2011 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de Belastingdienst opgedragen een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de Belastingdienst hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Nadat partijen daartoe toestemming hadden verleend, heeft de Afdeling bepaald dat de behandeling van de zaak ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko) is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir), met uitzondering van artikel 49, van toepassing.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, heeft een ouder jegens het Rijk aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten, indien het gastouderopvang betreft die plaatsvindt door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van:
b. de kosten van kinderopvang per kind.
Ingevolge artikel 52, eerste lid, geschiedt kinderopvang op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder en ouder.
Ingevolge artikel 56, tweede lid, is artikel 52 op de houder van een gastouderbureau van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Awir verstrekken een belanghebbende, een partner en een medebewoner de Belastingdienst desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
2. De Belastingdienst betoogt dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit niet in stand heeft gelaten. Door te overwegen dat [wederpartij] voor de periode 14 januari 2008 tot en met 31 december 2008 aanspraak op voorschot kinderopvangtoeslag heeft, heeft zij miskend dat deze met de overgelegde kwitanties en bankafschriften niet heeft aangetoond dat bij hem in die periode kosten voor kinderopvang zijn opgekomen, nu de bedragen op de kwitanties niet met de overgelegde bankafschriften corresponderen. Voorts blijkt niet dat de contante opnamen zijn gebruikt om de gastouder te betalen. De bankafschriften zien slechts op een beperkte periode in 2008 en de betaalde bedragen zijn lager dan het voorschot dat aan [wederpartij] is verstrekt, aldus de Belastingdienst.
2.1. Dat betoog slaagt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 juni 2011 in zaak nr.
201010918/1/H2), volgt uit artikel 18, eerste lid, van de Awir, gelezen in verbinding met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko, dat degene die aanspraak maakt op kinderopvangtoeslag moet kunnen aantonen dat bij hem kosten van kinderopvang zijn opgekomen en de hoogte ervan.
De Belastingdienst heeft door [wederpartij] met de overgelegde stukken niet aangetoond hoeven achten dat hij kosten voor kinderopvang heeft gehad. Uit de door [wederpartij] overgelegde kwitanties volgt dat de gastouder van hem bedragen heeft ontvangen. De Belastingdienst heeft daarmee niet aannemelijk gemaakt hoeven achten dat deze bedragen voor geboden kinderopvang zijn betaald. De Belastingdienst mocht [wederpartij] vragen om de bedragen op de kwitanties nader te staven met andere stukken, zoals bankafschriften, waaruit blijkt dat hij bedragen heeft opgenomen die corresponderen met de bedragen op de kwitanties, zodat daarmee alsnog kan worden aangetoond dat hij kosten voor kinderopvang heeft gehad.
Aan de door [wederpartij] overgelegde bankafschriften heeft de Belastingdienst niet de betekenis hoeven toekennen die hij daaraan gehecht wenste te zien, omdat de bedragen op de kwitanties niet met de overgelegde bankafschriften corresponderen. Voorts is uit deze afschriften niet op te maken dat de contante opnamen zijn gebruikt om de gastouder te betalen. Ook met de door hem overgelegde bankafschriften van F. Sarikas heeft de Belastingdienst kosten voor kinderopvang niet aannemelijk gemaakt hoeven achten, reeds omdat deze slechts zien op een beperkte periode in 2008.
Zoals de Afdeling ook eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 juli 2012 in zaak nr.
201110467/1/A2), dient een ouder, om voor toeslag in aanmerking te kunnen komen, een deugdelijke administratie van de betalingen aan de gastouder bij te houden. De gevolgen van het ontbreken daarvan heeft de Belastingdienst voor rekening van [wederpartij] mogen laten.
Gelet op het vorenoverwogene, heeft de Belastingdienst zich terecht op het standpunt gesteld dat [wederpartij] niet heeft aangetoond dat bij hem kosten voor kinderopvang zijn opgekomen.
3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank daarbij niet heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit van 24 augustus 2010 in stand blijven en de Belastingdienst heeft opgedragen een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal worden bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven.
4. De Belastingdienst dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 augustus 2011 in zaak nr. 10/3459, voor zover de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 24 augustus 2010 daarbij niet in stand zijn gelaten en de Belastingdienst is opgedragen een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
IV. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding aan [wederpartij] van bij hem in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken-Westra, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Vreken-Westra
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 december 2012