ECLI:NL:RVS:2012:BY5110

Raad van State

Datum uitspraak
5 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201203349/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • H. Troostwijk
  • D.J.C. van den Broek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bouwvoorschriften en dwangsommen bij illegale bouwwerken in Abbenes

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer tegen een uitspraak van de rechtbank Haarlem. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het college onterecht een besluit had genomen om handhavend op te treden tegen zes wooneenheden en een toiletgebouw op een perceel in Abbenes, omdat het college geen bouwvergunning had verleend. Het college had op 22 maart 2011 een last onder dwangsom opgelegd om deze bouwwerken binnen zes maanden te verwijderen. Na een verlenging van de termijn en een ongegrondverklaring van het bezwaar door het college, heeft de rechtbank het besluit van het college vernietigd. Het college heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 16 oktober 2012 behandeld. De Afdeling oordeelt dat het hoger beroep gegrond is. De rechtbank heeft ten onrechte aangenomen dat er toezeggingen zijn gedaan door het college die de verwachtingen van de wederpartij hebben geschapen dat er niet handhavend zou worden opgetreden. De Afdeling stelt vast dat de bouwwerken zonder de vereiste vergunning zijn gerealiseerd en dat het college in beginsel verplicht is om handhavend op te treden. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de wederpartij ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van handhaving van bouwvoorschriften en de rol van het college in het handhaven van de wetgeving. De Afdeling concludeert dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die het college zouden verplichten om van handhaving af te zien. De beslissing van de Afdeling is in lijn met eerdere uitspraken over handhaving en de vereisten voor het verlenen van vergunningen.

Uitspraak

201203349/1/A1.
Datum uitspraak: 5 december 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 8 februari 2012 in zaak nr. 11/6339 in het geding tussen:
[wederpartij] wonend te Abbenes, gemeente Haarlemmermeer
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit, verzonden op 22 maart 2011, heeft het college [wederpartij] op straffe van een dwangsom gelast om alle zes wooneenheden en het toiletgebouw op het perceel [locatie] te Abbenes (hierna: het perceel) binnen zes maanden te verwijderen en daarna verwijderd te houden.
Bij besluit, verzonden op 17 augustus 2011, heeft het de aldus gestelde termijn verlengd tot zes weken na het op daartegen gemaakt bezwaar te nemen besluit.
Bij besluit, verzonden op 25 oktober 2011, heeft het college het door [wederpartij] tegen het op 22 maart 2011 verzonden besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 februari 2012 heeft de rechtbank het door [wederpartij] tegen het op 25 oktober 2011 verzonden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
Het college en [wederpartij] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 oktober 2012, waar het college, vertegenwoordigd door mr. M.P. Hoogewerf, werkzaam in dienst van de gemeente, en [wederpartij], bijgestaan door mr. P.G.C. de Jong, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Het hoger beroep kan worden beslist op basis van de tot het dossier behorende stukken en hetgeen partijen daaromtrent naar voren hebben gebracht. Het horen van de getuigen kan redelijkerwijs niet aan de beoordeling van de zaak bijdragen. Daarom is afgezien van het horen van de door [wederpartij] meegebrachte getuigen.
2.    Niet in geschil is dat de bouwwerken, waar de last op ziet, zonder de vereiste bouwvergunning zijn gerealiseerd en het college daartegen handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat  daartegen handhavend kan optreden in de regel van deze bevoegdheid gebruik mogen en moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het dat niet doen. Dit kan zich voordoen, indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat in verband daarmee van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
3.    Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat door of namens hem toezeggingen zijn gedaan, waaraan [wederpartij] te honoreren verwachtingen kon ontlenen dat het college niet handhavend zou optreden.
3.1.    Dat betoog slaagt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 februari 2012 in zaak nr.
201106873/1/A1), is enkel tijdsverloop geen bijzondere omstandigheid, in verband waarmee van handhavend optreden moet worden afgezien.
Van concrete en ondubbelzinnige toezeggingen, door of namens het college gedaan, dat niet handhavend tegen de bouwwerken, waar de last op ziet, zal worden opgetreden is, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet gebleken. Dat gedeputeerde staten van Noord-Holland het college bij brief van 5 december 1989 hebben verzocht om maatregelen te treffen tegen het gebruik van het perceel, betekent weliswaar dat het college op de hoogte was van dat gebruik, maar niet dat namens het college is toegezegd dat het niet handhavend zal optreden. De mededeling op een informatieavond door een wethouder en een ambtenaar dat het gebruik zal worden gedoogd, geeft evenmin aanleiding voor dat oordeel. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat ook daarmee niet aannemelijk is gemaakt dat namens het college is toegezegd dat niet handhavend zal worden opgetreden. De vermelding in de toelichting op het bestemmingsplan dat de woonwagens worden gedoogd conform het uitstervingbeleid, leidt reeds niet tot dat oordeel, omdat de bouwwerken, zoals ter zitting is gebleken, tussentijds zijn aangepast, dan wel vervangen. De wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan, waar [wederpartij] op wijst, betreft het opvullen van open gaten binnen het bebouwingslint conform het gevoerde beleid. Daar gaat het bij de vorenbedoelde bouwwerken niet om. Bovendien is aan deze bevoegdheid goedkeuring onthouden.
4.    Hetgeen het college voor het overige heeft aangevoerd, behoeft, gelet op het voorgaande, geen bespreking.
5.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de door de rechtbank niet besproken beroepsgronden behandelen.
6.    [wederpartij] betoogt dat het college de begunstigingstermijn ten onrechte niet heeft verlengd, nu het onmogelijk is om binnen die termijn een alternatief onderkomen te vinden voor de gebruikers van de wooneenheden. Evenmin is het mogelijk om de wooneenheden tijdig te verwijderen, aldus [wederpartij].
6.1.    Zoals de Afdeling ook eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 oktober 2011 in zaak nr.
201103949/1/H1), geldt als uitgangspunt bij de begunstigingstermijn dat deze niet langer hoeft te zijn dan nodig is om de overtreding te kunnen opheffen.
Het in beroep aangevoerde geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college de termijn ten onrechte niet heeft verlengd. Bij het bepalen van de termijn heeft het college rekening gehouden met de lange aanwezigheid van de wooneenheden en de omstandigheid dat de bewoners een andere woonruimte moesten zoeken. [wederpartij] heeft zijn stelling dat hij niet binnen de gestelde termijn aan de last kon voldoen niet aannemelijk gemaakt. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat hij er al bij brief van 24 augustus 2010 door het college van op de hoogte is gesteld dat het van plan was tegen de bouwwerken handhavend op te treden.
Het betoog faalt.
7.    Het door [wederpartij] tegen het besluit, verzonden op 25 oktober 2011, ingestelde beroep is ongegrond.
8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 8 februari 2012 in zaak nr. 11/6339;
III.    verklaart het bij de rechtbank door [wederpartij] in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb    w.g. Van Driel
voorzitter    ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 december 2012
414-712.