201112819/1/A4.
Datum uitspraak: 5 december 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Breda,
het college van burgemeester en wethouders van Breda,
verweerder.
Bij besluit van 8 november 2011 heeft het college aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een varkenshouderij aan de [locatie] te [plaats].
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 oktober 2012, waar [appellant], bijgestaan door drs. H.P.W. Havens, en het college, vertegenwoordigd door P. Eekhof en S.D.M. van Riet, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], bijgestaan door mr. B. Smit en ing. D. van Uien, verschenen.
1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag om een revisievergunning voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2. [appellant] betoogt dat het college zich ten onrechte onder verwijzing naar een taxatierapport van Van den Berk en Kerkhof Makelaars en Taxateurs van 11 juli 2006 op het standpunt heeft gesteld dat de eerder verleende revisievergunning van 6 juni 2006 niet is vervallen. Volgens [appellant] mocht het college zich niet op dat rapport baseren, nu dat in opdracht van [vergunninghouder] is opgesteld. Daar komt volgens [appellant] bij dat uit een controle van het college van 28 januari 2008 blijkt dat de stallen 2 en 4 op dat moment niet volledig in werking waren. Verder voert [appellant] aan dat uit door het college verrichte controles blijkt dat de inrichting met regelmaat in strijd met de geldende vergunning in werking is, onder meer wat de dieraantallen en de luchtwassers betreft.
2.1. Ingevolge artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer vervalt de vergunning voor een inrichting indien de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking gebracht.
2.2. Volgens het college is de revisievergunning van 6 juni 2006 niet vervallen omdat alle stallen binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van die vergunning zijn voltooid en in werking gebracht. In dat verband heeft het onder meer gewezen op het taxatierapport van 11 juli 2006, waaruit volgens het college blijkt dat de stallen op dat moment aanwezig waren en in gebruik voor het houden van dieren.
2.3. De enkele omstandigheid dat het taxatierapport is opgesteld in opdracht van [vergunninghouder], maakt niet dat het college daaraan geen betekenis mocht toekennen. Nu [appellant] voorts ter zitting heeft erkend dat hij de juistheid van het taxatierapport als zodanig niet heeft bestreden, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college zich ten onrechte onder verwijzing naar dat rapport op het standpunt heeft gesteld dat alle stallen binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van de revisievergunning van 6 juni 2006 zijn voltooid en in werking gebracht, zodat die vergunning niet ingevolge artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer is vervallen.
Het betoog van [appellant] dat uit de op 28 januari 2008 gehouden controle kan worden afgeleid dat de stallen 2 en 4 op dat moment niet volledig in gebruik waren en stal 4 deels was gesloopt, leidt niet tot een ander oordeel. Die omstandigheid doet er niet aan af dat de betreffende stallen, die reeds ten tijde van het verlenen van de vergunning van 6 juni 2006 waren opgericht en werden gebruikt voor het houden van dieren, binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van de revisievergunning in werking zijn gebracht.
Voor zover [appellant] betoogt dat [vergunninghouder] in strijd met de geldende vergunning handelt inzake onder meer de dieraantallen en de luchtwassers, betreft dat een kwestie van handhaving.
3. [appellant] twijfelt verder aan de effectiviteit van de luchtwassers wat de reductie van de ammoniak- en geuremissie betreft. In dat verband stelt hij dat de rendementsmetingen van de luchtwassers zijn verricht door de leverancier, zodat moet worden getwijfeld aan de betrouwbaarheid ervan.
3.1. De enkele omstandigheid dat de metingen zijn verricht door de leverancier van de luchtwassers brengt niet met zich dat reeds daarom aan de juistheid ervan moet worden getwijfeld. Bovendien heeft [appellant] de juistheid van de metingen op zichzelf niet betwist. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor twijfel aan de effectiviteit van de luchtwassers.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van staat.
w.g. Timmerman-Buck w.g. Van Roessel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 december 2012