201204007/1/A1.
Datum uitspraak: 12 december 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Heeten, gemeente Raalte,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 3 april 2012 in zaak nr. 11/2389 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Deventer.
Bij besluit van 3 maart 2011 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast de bouwactiviteiten aan de eerste, tweede en derde verdieping van het pand aan de [locatie] te Deventer met onmiddellijke ingang te staken, onder verbeurte van een dwangsom van € 40.000,00 ineens.
Bij besluit van 13 oktober 2011 heeft het college beslist tot invordering van de als gevolg van niet-naleving van de last van 3 maart 2011 verbeurde dwangsom van € 40.000,00.
Bij besluit van 17 november 2011 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 3 maart 2011 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
[appellant] heeft bezwaar gemaakt tegen de invorderingsbeschikking van 13 oktober 2011. Gelet op artikel 5:39, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft het college het bezwaarschrift ter behandeling als beroep doorgezonden aan de rechtbank.
Bij uitspraak van 3 april 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen de besluiten van 13 oktober 2011 en 17 november 2011 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 oktober 2012, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Apeldoorn, en het college, vertegenwoordigd door A.I. Duivenvoorde, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
1. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken.
Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 6:11 blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Ingevolge artikel 6:24 is deze afdeling met uitzondering van artikel 6:12 van overeenkomstige toepassing indien hoger beroep of beroep in cassatie kan worden ingesteld.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zijn op 24 oktober 2011 ingediende bezwaarschrift tegen het besluit van het college van 3 maart 2011, ontvankelijk is. Daartoe voert hij aan dat hij de aangetekend verzonden brief met daarin het besluit van 3 maart 2011 niet heeft ontvangen en dat het college die brief ten onrechte niet alsnog per gewone post heeft verzonden.
2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 17 augustus 2011 in zaak nr.
201012848/1/H3), dient te worden onderzocht of de betreffende brief door PostNL op regelmatige wijze aan het adres van de belanghebbende is aangeboden, indien een besluit of uitspraak aangetekend is verzonden en de belanghebbende de ontvangst ervan ontkent. Wanneer PostNL bij aanbieding van de brief niemand thuis treft en daarom een afhaalbericht achterlaat, komt het niet ophalen daarvan bij het kantoor van PostNL voor rekening en risico van de belanghebbende. Stelt de belanghebbende geen afhaalbericht te hebben ontvangen, dan ligt het op zijn weg feiten aannemelijk te maken op grond waarvan redelijkerwijs kan worden betwijfeld dat een afhaalbericht is achtergelaten.
2.2. Uit de sticker op de enveloppe, waarin het besluit van 3 maart 2011 was opgenomen, blijkt dat deze brief op 4 maart 2011 tevergeefs is aangeboden aan het adres waarop [appellant] op dat moment in de Gemeentelijke Basisadministratie stond ingeschreven en dat deze brief vervolgens niet door hem is afgehaald op het kantoor van PostNL. [appellant] heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan redelijkerwijs kan worden betwijfeld dat een afhaalbericht is achtergelaten. In een schriftelijke reactie van 16 augustus 2011, waarin [appellant] zijn opmerkingen en aanvullingen heeft vermeld naar aanleiding van een gesprek met het college op 20 juli 2011, heeft [appellant] vermeld dat hij alleen in het weekend op bedoeld adres aanwezig was en dat het mogelijk is dat hij het afhaalbericht tussen een stapel post en folders over het hoofd heeft gezien. Er moet van worden uitgegaan dat [appellant] ondanks dat een bericht is achtergelaten, heeft verzuimd de aangetekend verzonden brief op het kantoor van PostNL af te halen, hetgeen voor zijn risico komt. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat het besluit van 3 maart 2011 op regelmatige wijze aan het adres van [appellant] is aangeboden. Dit betekent dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift ingevolge artikel 6:7 en artikel 6:8, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 6:24 van de Awb is aangevangen op 5 maart 2011 en is geëindigd op 16 april 2011.
Het bezwaarschrift is op 25 oktober 2011 bij het college binnen gekomen en is derhalve niet binnen die termijn ingediend. Nu het besluit op regelmatige wijze bekend gemaakt is, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college niet gehouden was het besluit alsnog per gewone post naar [appellant] te verzenden. Niet gebleken is van omstandigheden als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb, op grond waarvan niet kan worden geoordeeld dat [appellant] in verzuim is geweest. Dit betekent dat het betoog van [appellant] dat hij binnen een redelijke termijn nadat hij bekend is geworden met het besluit een bezwaarschrift heeft ingediend, niet meer aan de orde kan komen. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte zijn bezwaren tegen het besluit van 13 oktober 2012 in beroep heeft behandeld. Daartoe voert hij aan dat het college eerst een beslissing op zijn bezwaren tegen dit besluit had moeten nemen.
3.1. [appellant] heeft op 24 oktober 2011 pro forma bezwaar gemaakt tegen het besluit van het college van 13 oktober 2011. Teneinde inhoudelijke gronden te formuleren, heeft [appellant] het college op 5 november 2011 om uitstel verzocht. Het college heeft [appellant] op 8 november 2011 tot en met 5 december 2011 uitstel verleend om gronden tegen het besluit van 13 oktober 2011 in te dienen. Op 17 november 2011 heeft het college op het door [appellant] tegen het besluit van 3 maart 2011 gemaakte bezwaar beslist. [appellant] heeft op 18 november 2011 beroep ingesteld tegen het besluit van 17 november 2011. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 4 april 2012 in zaak nr.
201106064/1/A1, wordt overwogen dat het college in strijd zou handelen met artikel 5:39, eerste lid, van de Awb, indien het alsnog op het bezwaar had beslist dat [appellant] had gemaakt tegen het besluit van 13 oktober 2011. De rechtbank heeft de bezwaren van [appellant] derhalve terecht in beroep behandeld.
4. Daar waar [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit van 13 oktober 2011 niet op een deugdelijke grondslag steunt, wordt overwogen dat bezwaren die betrekking hebben op de rechtmatigheid van het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom, niet meer in het kader van de toetsing van de invorderingsbeschikking aan de orde kunnen komen. Dit betoog wordt dan ook buiten beschouwing gelaten.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat geen dwangsom is verbeurd. Daartoe voert hij aan dat na 3 maart 2011 geen bouwactiviteiten hebben plaatsgevonden. Volgens [appellant] kunnen de door hem uitgevoerde activiteiten niet als bouwactiviteiten worden aangemerkt.
5.1. Aan het besluit van 13 oktober 2011 heeft het college een proces-verbaal ten grondslag gelegd, opgesteld door een ambtenaar die werkzaam is als toezichthouder bij de gemeente. Deze ambtenaar heeft op 7 juli 2011 geconstateerd dat de bouwactiviteiten ondanks de gegeven lastgeving toch zijn voortgezet. Aan dat proces-verbaal zijn negentien foto's gehecht van waarnemingen door de ambtenaar. Uit een vergelijking van de op 2 maart 2012 in het pand gemaakte foto's met die van 7 juli 2011 blijkt onder meer dat een wand van de badkamer is betegeld, dat binnenwanden zijn geplaatst en dat in het pand onderdelen van een centrale verwarming en van een elektriciteitsinstallatie zijn aangelegd. [appellant] heeft in zijn schriftelijke reactie van 16 augustus 2011 onder meer vermeld dat hij ter plaatse isolatie heeft aangebracht, wanden van de buitenmuren heeft afgewerkt en gipsen binnenwanden voor badkamers heeft geplaatst, zoals ter zitting van de Afdeling tevens is gebleken. Deze werkzaamheden zijn als bouwactiviteiten als bedoeld in de lastgeving onder dwangsom aan te merken. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat bouwactiviteiten na 3 maart 2011 zijn voortgezet en dat de bij het besluit van 3 maart 2011 opgelegde dwangsom is verbeurd.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van staat.
w.g. Hoekstra w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 december 2012