ECLI:NL:RVS:2012:BY5891

Raad van State

Datum uitspraak
12 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201109760/1/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Bedrijventerreinen Moleneind, Landweer en Danenhoef-Oss-2011 en de gevolgen voor de waterhuishouding en geluidsoverlast

In deze uitspraak van de Raad van State, gedateerd 12 december 2012, wordt het bestemmingsplan "Bedrijventerreinen Moleneind, Landweer en Danenhoef-Oss-2011" behandeld. Het plan is vastgesteld door de raad van de gemeente Oss op 23 juni 2011. Tegen dit besluit hebben verschillende appellanten, waaronder bewoners en een vereniging, beroep ingesteld. De appellanten vrezen dat de ontwikkeling van een bedrijventerrein aan de Kantsingel en Van Speijkstraat zal leiden tot een stijging van het grondwaterpeil, wat kan resulteren in wateroverlast en schade aan hun woningen. Ze betogen dat de raad onvoldoende rekening heeft gehouden met de gevolgen van het bestemmingsplan voor de waterhuishouding en de geluidsoverlast die het bedrijventerrein met zich meebrengt.

De Afdeling bestuursrechtspraak heeft de zaak op 19 september 2012 ter zitting behandeld. De raad heeft in zijn verweerschrift gesteld dat de aanleg van een wadi, zoals voorgesteld in het rapport waterparagraaf, zal leiden tot een verwaarloosbare toename van de waterdruk op de muren van de kelders van de omliggende woningen. De appellanten hebben echter betoogd dat de resultaten van het wateronderzoek niet betrouwbaar zijn en dat er onvoldoende maatregelen zijn genomen om wateroverlast te voorkomen.

De Afdeling heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de raad voldoende onderzoek heeft laten verrichten naar de gevolgen van de waterhuishouding en dat de resultaten van dit onderzoek inzichtelijk zijn gemaakt. De Afdeling concludeert dat de raad in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat de verwachte stijging van het grondwaterpeil geen onaanvaardbare gevolgen zal hebben voor de omliggende woningen.

Daarnaast hebben de appellanten ook bezwaren geuit tegen de geluidsoverlast die het bedrijventerrein met zich meebrengt. De Afdeling heeft vastgesteld dat de raad voldoende akoestisch onderzoek heeft laten uitvoeren en dat de geluidbelasting niet zal leiden tot overschrijding van de geluidszonegrens. De beroepen van de appellanten zijn ongegrond verklaard, en de Afdeling heeft geoordeeld dat het bestemmingsplan in overeenstemming is met de goede ruimtelijke ordening.

Uitspraak

201109760/1/R3.
Datum uitspraak: 12 december 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1.    [appellant sub 1], wonend te Oss,
2.    [appellante sub 2], gevestigd te Oss,
3.    [appellant sub 3], wonend te Oss,
4.    [appellant sub 4], wonend te Oss, en anderen,
5.    de vereniging Vereniging van Eigenaars Woonthemacentrum Danenhoef, gevestigd te Oss,
en
de raad van de gemeente Oss,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 23 juni 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Bedrijventerreinen Moleneind, Landweer en Danenhoef-Oss-2011" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en anderen en de vereniging beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 4] en anderen hebben een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 september 2012, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door mr. B. de Jong, [appellante sub 2], vertegenwoordigd door E. Goudriaan en ir. D. Verburg, [appellant sub 3], bijgestaan door mr. H. Martens, en de raad, vertegenwoordigd door mr. P.W.H. Huijs en mr. E.M.J.H.M. Steemers, beiden werkzaam bij de gemeente, en ing. R. Slangen, werkzaam bij Cauberg-Huygen Raadgevende Ingenieurs B.V., zijn verschenen.
Overwegingen
Omvang van het geding
1.    [appellant sub 4] en anderen hebben hun betoog dat betrekking heeft op het luchtkwaliteitonderzoek ingetrokken.
De beroepen van [appellant sub 3] en [appellant sub 4] en anderen ten aanzien van het aspect waterhuishouding en het beroep van [appellant sub 1]
[appellant sub 1], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] en anderen kunnen zich niet verenigen met het plan voor zover daarin is voorzien in de ontwikkeling van een bedrijventerrein in het gebied aan de Kantsingel en Van Speijkstraat. [appellant sub 1] en [appellant sub 4] en anderen betogen dat deze ontwikkeling zal leiden tot een stijging van het grondwaterpeil, waardoor de waterdruk op de ondergrondse ruimten bij de woningen aan de Van Almondestraat en Van Speijkstraat zal toenemen. [appellant sub 1] vreest dat hierdoor scheuren in de muren zullen ontstaan. [appellant sub 1] en [appellant sub 4] en anderen wijzen erop dat de bewoners in de huidige situatie al regelmatig wateroverlast ondervinden. [appellant sub 1] stelt dat hij reeds elke mogelijke maatregel heeft genomen ter voorkoming daarvan. Elke stijging van het grondwaterpeil zal volgens hem onevenredig nadeel met zich brengen, omdat het treffen van verdergaande maatregelen technisch niet mogelijk is.
[appellant sub 1] voert aan dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de mogelijkheid om een wadi op de erfgrens aan te leggen. Volgens [appellant sub 1] zal de afstand tussen het hart van de wadi en de ondergrondse ruimten minder dan 20 m bedragen, zodat de stijging van het grondwater bij die ruimten groter zal zijn dan waarvan de raad uitgaat. Ook [appellant sub 4] en anderen achten het onduidelijk of een afstand van 20 m kan worden aangehouden. Daarnaast wijzen [appellant sub 1] en [appellant sub 3] erop dat de uitkomsten van het onderzoek naar de gevolgen van de uitbreiding voor de waterhuishouding aanzienlijk verschillen van die van een eerder onderzoek, terwijl de feitelijke situatie niet is gewijzigd. [appellant sub 3] voert nog aan dat in het onderzoek gebruik is gemaakt van een peilbuis die zich op te grote afstand bevindt van het plangebied en dat het onderzoek is uitgevoerd in een periode waarin weinig neerslag viel. Verder voert [appellant sub 3] aan dat in het onderzoek wordt uitgegaan van een sterk schematische bodemopbouw.
1.1.        De raad brengt naar voren dat uit het onderzoek blijkt dat de aanleg van een wadi zal leiden tot een zeer geringe toename van de waterdruk op de muren van diepe kelders. Deze toename zal bovendien uitsluitend plaatsvinden bij extreme weersomstandigheden. Volgens de raad is daarom geen onaanvaardbare wateroverlast te verwachten vanwege het voorziene bedrijventerrein. De raad stelt dat de resultaten van een eerder onderzoek onjuist zijn.
1.2.        Het gebied aan de Kantsingel en Van Speijkstraat betreft een inbreidingslocatie tussen de industrieterreinen Moleneind, Landweer en Danenhoef en een woongebied. Voor de ontwikkeling van een bedrijventerrein in dit gebied had de raad op 22 juni 2006 het bestemmingsplan "Werkgebied Kantsingel-Van Speijkstraat" vastgesteld. Ten behoeve van dat plan had Ingenieursbureau Van Kleef B.V. onderzoek verricht naar de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding bij de aangrenzende woningen. Bij uitspraak van 11 juni 2008, in zaak nr.
200701601/1, heeft de Afdeling het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot goedkeuring van het vaststellingsbesluit vernietigd. In die uitspraak is ten aanzien van het beroep van [appellant sub 1] overwogen dat in de in de plantoelichting opgenomen waterparagraaf staat dat de planontwikkeling zal leiden tot een stijging van de gemiddeld hoogste grondwaterstand (hierna: de GHG) van ongeveer 19,5 centimeter ter plaatse van de omliggende woningen. Vervolgens is overwogen:
"2.11.3.     Naar de Afdeling vaststelt is niet inzichtelijk gemaakt wat de gevolgen zullen zijn van de stijging van de GHG voor de woning van [appellant sub 1]. Uit de waterparagraaf blijkt niet of zij mogelijk of per definitie overlast zullen ondervinden van de stijging van de GHG met ongeveer 19,5 centimeter. Evenmin bestaat duidelijkheid of maatregelen kunnen worden genomen om eventuele overlast te voorkomen. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat aanleiding bestond nader onderzoek te verrichten naar de mogelijke gevolgen van de stijging van de GHG als gevolg van het plan voor de woning van [appellant sub 1] en naar de mogelijkheden eventuele overlast te voorkomen dan wel te beperken. (…)"
1.3.        De raad heeft vervolgens ervoor gekozen om de ontwikkeling van de inbreidingslocatie te betrekken bij het voorliggende plan. Ten behoeve van het voorliggende plan heeft AGEL adviseurs onderzoek verricht naar de mogelijke effecten van een stijging van de grondwaterstand ter hoogte van het gebied aan de Kantsingel en Van Speijkstraat. De resultaten daarvan zijn neergelegd in het rapport "Aanvulling waterparagraaf, Bestemmingsplan werkgebied Kantsingel - Van Speijkstraat te Oss" van 29 januari 2010 (hierna: rapport waterparagraaf).
In het rapport waterparagraaf is de benodigde waterberging berekend aan de hand van onder meer de GHG en de gemiddelde doorlaatfactor (k-waarde) van de bodemlagen. Daarbij is gebruik gemaakt van het door de waterschappen Aa en Maas en De Dommel ontwikkelde toetsinstrumentarium 'Hydrologisch Neutraal Ontwikkelen'. Berekend is dat bij extreme neerslag T=10 een berging van 620 m³ nodig is. Bij een extreme neerslag T=100 is een berging van 805 m³ nodig. In het rapport waterparagraaf wordt geadviseerd om een grootschalige infiltratievoorziening in de vorm van een wadi toe te passen. Volstaan kan worden met een wadi van ongeveer 5 m breed, 250 m lang en 0,6 m diep.
Op basis van de bodemopbouw en de geohydrologische omstandigheden is de grondwaterstandsverhoging door infiltratie van regenwater berekend met behulp van het model Modflow. In een tabel zijn de resultaten van de berekening weergegeven, waaruit volgt dat een tijdelijke verhoging van het grondwaterpeil kan optreden. Bij een afstand tot het hart van de wadi van onderscheidenlijk 0 / 5 / 10 / 15 en 20 m neemt de grondwaterstand na 8 uur toe met onderscheidenlijk 0,5 / 0,1 / 0,03 / 0,02 en 0,01 m. De verhoging zal ter plaatse van de direct nabijgelegen bebouwing minder dan 1 cm bedragen en enkele dagen aanhouden. Voor de gebouwen met diepe kelders betekent de aanleg van de wadi een verwaarloosbare toename in waterdruk tegen de keldermuren in een extreme situatie, zo staat in het rapport waterparagraaf.
1.4.        In het rapport waterparagraaf is uitgegaan van een andere k-waarde en een ander GHG ter hoogte van het plangebied als in het eerdere rapport van Van Kleef B.V. Daarnaast is een andere methode, het toetsinstrumentarium Hydrologisch Neutraal Ontwikkelen van de Waterschappen De Dommel en Aa en Maas, gebruikt om de bergingsbehoefte te berekenen. In het rapport waterparagraaf staat dat deze verschillen mede ertoe hebben geleid dat wordt uitgegaan van een kleinere te bergen hoeveelheid regenwater en een geringere stijging van het grondwaterpeil dan in het rapport van Van Kleef B.V. Daarnaast is gebruik gemaakt van het model Modflow voor het berekenen van de stijging van het grondwaterpeil. De raad wijst er voorts op dat in het rapport waterparagraaf op gedetailleerdere wijze onderzoek is gedaan naar de effecten van de grondwaterstijging. Gelet op het voorgaande zijn de verschillen in uitkomst tussen beide rapporten naar het oordeel van de Afdeling voldoende inzichtelijk gemaakt en verklaard.
1.4.1.    In het rapport waterparagraaf is uitgegaan van gegevens van een peilbuis die zich op ongeveer 300 m afstand van het centrum van het gebied Kantsingel en Van Speijkstraat bevindt. In het rapport waterparagraaf staat dat deze peilbuis de nauwkeurigste waarde geeft, gezien de volledigheid en duur van de monitoring. Verder is in het rapport waterparagraaf gemotiveerd dat de overige methoden om de GHG te berekenen minder nauwkeurig zijn en heeft de raad onweersproken gesteld dat de peilbuis de dichtstbijzijnde is. Voor het oordeel dat de gegevens afkomstig van de peilbuis onvoldoende nauwkeurig zijn, bestaat dan ook geen aanleiding.
1.4.2.    De door [appellant sub 3] aangevoerde omstandigheid dat het onderzoek in een periode van droogte heeft plaatsgevonden leidt niet tot het oordeel dat onvolkomenheden kleven aan het onderzoek. Hiertoe wordt overwogen dat de uitgangspunten van het onderzoek, zoals de GHG, het verharde oppervlakte, de k-waarde en het gemiddelde maaiveldniveu, niet of niet uitsluitend zijn gebaseerd op gegevens afkomstig uit één bepaalde periode, dan wel niet worden beïnvloed door een periode van droogte.
1.4.3.    In het hoofdstuk waarin de stijging van de grondwaterstand is berekend, staat dat de grondopbouw is vastgesteld aan de hand van verkennend bodemonderzoek, infiltratieonderzoek, gegevens van de gemeente Oss en archiefonderzoek. Daarnaast zijn in het plangebied vier grondboringen verricht voor het bepalen van de bodemopbouw. De raad heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voldoende gegevens bekend zijn over de grondopbouw.
1.4.4.    Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 3] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat aan het rapport waterparagraaf dusdanige gebreken kleven dat de raad dit niet aan zijn besluit ten grondslag had mogen leggen. Het betoog faalt.
1.4.5.    Het plan maakt de aanleg van een wadi mogelijk binnen het plandeel met de bestemming "Groen", dat aan de achterzijde van de woningen aan de Van Almondestraat is gesitueerd. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat alleen bij de woning van [appellant sub 1] een ondergrondse ruimte aanwezig is, die is gesitueerd op een afstand van 4 à 5 m van de erfgrens. Het plandeel met de bestemming "Groen" is 20 m breed.
Uit het rapport waterparagraaf volgt dat de wadi een breedte van 5 m moet hebben en dat het grondwaterpeil ter plaatse van de ondergrondse ruimte zal stijgen met 1 cm als een afstand van 20 m wordt aangehouden tussen het hart van de wadi en die ruimte. De conclusie van het rapport is dat een dergelijke stijging van het grondwaterpeil een verwaarloosbare toename in waterdruk tegen de keldermuren in een extreme situatie tot gevolg heeft. De raad heeft een stijging van het grondwaterpeil met 1 cm daarom aanvaardbaar geacht. De Afdeling stelt vast dat het plan er niet aan in de weg staat om de wadi binnen het plandeel met de bestemming "Groen" aan te leggen met inachtneming van een afstand van 20 m tussen het hart van de wadi en de ondergrondse ruimte van [appellant sub 1]. Ter zitting heeft de raad verklaard dat omwonenden er vanuit mogen gaan dat de wadi op deze afstand zal worden aangelegd. De raad heeft toegezegd dat het gemeentebestuur daarop zal toezien. Daarbij heeft de raad erop gewezen dat een overeenkomst met de projectontwikkelaar, de eigenaar van de gronden waarop de wadi zal worden aangelegd, is gesloten, waarin is neergelegd dat de wadi zal worden aangelegd in samenspraak met het gemeentebestuur. De projectontwikkelaar dient voorafgaand aan de aanleg van de wadi een plan voor de aanleg daarvan aan het gemeentebestuur ter goedkeuring voor te leggen. Bovendien is overeengekomen dat de gemeente eigenaar zal worden van de groenstrook nadat de wadi daarbinnen is aangelegd en voor het onderhoud zorg zal dragen. Onder deze omstandigheden bestaat in dit geval geen grond voor de vrees van [appellant sub 1] en [appellant sub 4] en anderen dat de afstand van 20 m tussen het hart van de wadi en de ondergrondse ruimte niet kan en zal worden aangehouden. Het betoog faalt.
1.4.6.    In het rapport waterparagraaf staat dat een toename van het GHG met 1 cm een verwaarloosbare toename in waterdruk in een extreme situatie betekent. De beoogde ontwikkeling heeft zeer beperkte tot geen mogelijke nadelige gevolgen voor de kelders van de omliggende woningen, aldus het rapport waterparagraaf. [appellant sub 1] heeft geen stukken overgelegd waaruit het tegendeel blijkt, noch anderszins aannemelijk gemaakt dat deze conclusie van het rapport waterparagraaf onjuist is. De Afdeling ziet daarom geen grond voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid op grond van het rapport waterparagraaf heeft kunnen concluderen dat de verwachte stijging van het grondwaterpeil geen onevenredig nadeel met zich zal brengen voor [appellant sub 1]. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [appellant sub 1] ter zitting te kennen heeft gegeven momenteel geen wateroverlast te ondervinden in de ondergrondse ruimten bij zijn woning. Het betoog faalt.
De beroepen van [appellant sub 3] en [appellant sub 4] en anderen ten aanzien van het aspect geluid en het beroep van [appellante sub 2]
2.    [appellant sub 3] betoogt - onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 29 augustus 2007, in zaak nr.
200603048/1- dat het voorliggende plan ten onrechte niet gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig is vastgesteld met het bestemmingsplan "Geluidszone industrielawaai MoLaDa-Oss-2009", dat betrekking heeft op de geluidszone voor de industrieterreinen Moleneind, Landweer en Danenhoef. [appellant sub 3] wijst erop dat het voorliggende plan voorziet in een uitbreiding van de gronden die als gezoneerd industrieterrein zijn aangewezen. Daarnaast stelt hij dat een aanzienlijke periode is verstreken tussen de vaststelling van beide plannen.
[appellante sub 2] voert aan dat de raad er ten onrechte vanuit is gegaan dat uit de Wet geluidhinder (hierna: Wgh) volgt dat alleen die gronden tot het gezoneerde industrieterrein mogen behoren waar planologisch de vestiging is toegelaten van inrichtingen, behorende tot een bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen categorie van inrichtingen, die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken (hierna: A-inrichtingen). De raad heeft volgens [appellante sub 2] miskend dat de definitie van industrieterrein als bedoeld in artikel 1 van de Wgh is verruimd met de inwerkingtreding van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw). [appellante sub 2] stelt - onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis - dat de raad de begrenzing van het gezoneerde industrieterrein heeft vastgesteld in strijd met artikel 1 van de Wgh.
Voorts betoogt [appellante sub 2] dat ten onrechte niet is voorzien in voldoende geluidsruimte om een bedrijfsuitbreiding mogelijk te maken. Hiertoe voert zij een aantal gronden aan.
Ook betoogt [appellante sub 2] dat de raad ten onrechte geen geluidreductieplan heeft vastgesteld als bedoeld in artikel 67 van de Wgh.
2.1.        [appellante sub 2] en [appellant sub 3] hebben voormelde beroepsgronden tevens naar voren gebracht in hun beroepen inzake het bestemmingsplan "Geluidszone industrielawaai MoLaDa-Oss-2009", dat is vastgesteld op 14 oktober 2010. In de uitspraak van heden op de beroepen tegen dit bestemmingsplan, in zaak nr.
201012401/1/R3, overwegingen 2.2.2, 2.3, 3.4.1 en 3.6.2 zijn deze beroepsgronden ongegrond verklaard. De Afdeling ziet in deze procedure geen aanleiding voor een ander oordeel.
3.    [appellant sub 4] en anderen betogen dat de geluidbelasting vanwege het voorziene bedrijventerrein in het gebied aan de Kantsingel en Van Speijkstraat zal leiden tot een overschrijding van de geluidszonegrens, omdat de geluidbelasting vanwege de bestaande industrieterreinen reeds hoog is. [appellant sub 4] en anderen en [appellant sub 3] betogen verder dat aan het akoestisch onderzoek dat ten grondslag ligt aan het voorliggende plan gebreken kleven. Hiertoe voert [appellant sub 3] aan dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de geluidbelasting vanwege het bedrijf Ossfloor Tapijtfabrieken B.V. [appellant sub 4] en anderen voeren aan, kort gezegd, dat het akoestisch onderzoek niet actueel is, omdat het is gebaseerd op een eerder onderzoek uit 2005, waaraan bovendien diverse gebreken kleven. Daarnaast achten zij niet aannemelijk dat de geluidbelasting die is gemeten op verschillende zonebewakingspunten aanzienlijk kan verschillen, gelet op de korte afstand tussen die punten. Verder stellen zij dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de buiteninstallatie van het bedrijf Acket drukkerij, die veel geluid veroorzaakt. Voorts voeren zij aan dat ten onrechte het perceel Van Speijkstraat 23, waar de vestiging van een handel in bouwmaterialen is voorzien, niet in het akoestisch onderzoek is betrokken. Ook zal de geluidbelasting in het weekend leiden tot een toename van het langtijd gemiddelde beoordelingsniveau. Verder achten zij het onjuist om de geluidbelasting vanwege ver verspreide bronvermogens bij elkaar op te tellen. [appellant sub 4] en anderen voeren aan dat niet is voldaan aan het streven van de raad van een geluidbelasting van 10 dB(A) minder dan de gecumuleerde geluidbelasting vanwege de bedrijven op het gezoneerde industrieterrein, die volgt uit hun vergunningen op grond van de Wet milieubeheer.
3.1.        Ten behoeve van het plan zijn akoestische onderzoeken verricht, waarvan de resultaten onder meer zijn neergelegd in het rapport "Akoestisch onderzoek bestemmingsplan Molada, Herzonering inclusief werkgebied Kantsingel-Van Speijkstraat" van 24 november 2010 (hierna: het akoestisch rapport). Onderzocht is of de grenswaarden van de geluidszone die is vastgesteld in het bestemmingsplan "Geluidszone industrielawaai MoLaDa-Oss-2009" niet worden overschreden als het gebied aan de Kantsingel en Van Speijkstraat, waar het bedrijventerrein is voorzien, deel gaat uitmaken van het gezoneerde industrieterrein. In het akoestisch rapport staat dat reeds akoestisch onderzoek is verricht naar de beoogde indeling van het bedrijventerrein, uitgaande van bedrijven in maximaal milieucategorie 2, door Nibag Milieu Advies, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 25 februari 2005. De geluidemissie van een bedrijf in milieucategorie 2 met bebouwing zoals uit dit onderzoek volgt, is opgenomen in de geluidboekhouding van de industrieterreinen Moleneind, Landweer en Danenhoef. De conclusie van het akoestisch rapport is dat de cumulatieve geluidbelasting vanwege het voorziene bedrijventerrein en het bestaande industrieterrein de reeds vastgestelde hogere waarde voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting van nabijgelegen woningen en ter plaatse van de geluidszonegrens niet zal overschrijden.
3.2.        Het betoog van [appellant sub 3] dat geen rekening is gehouden met de geluidbelasting vanwege het bedrijf Ossfloor Tapijtfabrieken B.V., faalt. Voor het bepalen van de cumulatieve geluidbelasting vanwege het gezoneerde industrieterrein, waarop het bedrijf ten tijde van de vaststelling van het plan was gevestigd, is gebruik gemaakt van de geluidboekhouding die wordt bijgehouden voor het gezoneerde industrieterrein. In die geluidboekhouding is de geluidbelasting vanwege het bedrijf Ossfloor Tapijtfabrieken B.V. betrokken. Dat gebreken kleven aan de geluidboekhouding, zoals [appellant sub 3] betoogt, heeft hij niet aannemelijk gemaakt. Gelet op de conclusie van het akoestisch rapport bestaat geen grond voor het oordeel dat de geluidbelasting vanwege het bedrijf zal leiden tot een overschrijding van de geluidszonegrens.
3.3.        In de uitspraak van 11 juni 2008, in zaak nr.
200701601/1, betreffende het op 22 juni 2006 vastgestelde bestemmingsplan "Werkgebied Kantsingel-Van Speijkstraat", zijn onder meer de beroepsgronden van [appellant sub 4] en anderen ten aanzien van het akoestisch onderzoek van 25 februari 2005 aan de orde geweest. Hetgeen [appellant sub 4] en anderen hadden aangevoerd in die procedure heeft niet geleid tot het oordeel dat het akoestisch onderzoek dusdanige gebreken vertoont dat het niet ten grondslag mocht worden gelegd aan het in die procedure voorliggende bestemmingsplan. In hetgeen [appellant sub 4] en anderen in deze procedure hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel.
3.4.        In het akoestisch rapport is de geluidbelasting vanwege het industrieterrein, inclusief het voorziene bedrijventerrein aan de Kantsingel en Van Speijkstraat, berekend ter plaatse van een aantal zonebewakingspunten. De door [appellant sub 4] en anderen aangevoerde omstandigheid dat de zonebewakingspunten op korte afstand van elkaar liggen, geeft geen aanleiding voor gerede twijfel aan de juistheid van de berekende geluidbelasting.
Bij de beoordeling van de cumulatieve geluidbelasting moet worden uitgegaan van een situatie die representatief voor de maximale planologische mogelijkheden kan worden geacht. Voor het perceel Van Speijkstraat 23 is aan de zijde van de woningen aan de Van Almondestraat in het plan voorzien in een bedrijfswoning. Dat dit perceel daarom niet geheel is betrokken in de representatieve situatie, acht de Afdeling niet onredelijk.
[appellant sub 4] en anderen hebben hun overige betogen ten aanzien van de beweerdelijke gebreken in het rapport niet met stukken onderbouwd. De Afdeling ziet in deze niet nader onderbouwde betogen geen aanleiding voor gerede twijfel aan de juistheid van de conclusie van het rapport.
Dat de raad een verdere beperking van de cumulatieve geluidbelasting vanwege het gezoneerde industrieterrein, inclusief het voorziene bedrijventerrein, niet wenselijk acht, omdat dat zal leiden tot een onevenredige beperking van de bedrijfsvoering van de bedrijven op het gezoneerde industrieterrein, acht de Afdeling niet onredelijk.
3.4.1.    Met hetgeen [appellant sub 4] en anderen en [appellant sub 3] hebben aangevoerd, hebben zij niet aannemelijk gemaakt dat aan het akoestisch rapport zodanige gebreken kleven dat de raad zich hier niet in redelijkheid op heeft mogen baseren. Gelet op de conclusie van het rapport heeft de raad zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat de cumulatieve geluidbelasting vanwege het gezoneerde industrieterrein, inclusief het voorziene bedrijventerrein, niet zal leiden tot een overschrijding van de geluidszonegrens van 50 dB(A) of van de vastgestelde hogere waarde voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting van nabijgelegen woningen. Het betoog faalt.
4.    [appellant sub 4] en anderen betogen dat ten onrechte op geen enkele wijze is voorzien in toezicht op de naleving van de geluidszone door de bedrijven op het gezoneerde industrieterrein. In het voorliggende bestemmingsplan zijn ten onrechte geen bepalingen daarover opgenomen. Zij wijzen erop dat vele klachten over geluidsoverlast kenbaar zijn gemaakt bij de gemeente.
4.1.        Het betoog van [appellant sub 4] en anderen ziet op handhaving van de op grond van de Wgh toegestane geluidbelasting buiten de geluidszone die in het plan is opgenomen. Het aspect handhaving kan in deze procedure niet aan de orde komen. Het betoog faalt.
Het beroep van [appellant sub 3] en [appellant sub 4] en anderen voor het overige
5.    [appellant sub 3] betoogt dat de wijze waarop de raad de naar voren gebrachte zienswijzen heeft behandeld in strijd is met artikel 3:46 van de Awb.
Artikel 3:46 van de Awb verzet zich er niet tegen dat de raad de zienswijzen samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken. Het betoog faalt.
6.    [appellant sub 3] betoogt dat in het luchtkwaliteitonderzoek dat ten grondslag ligt aan het plan ten onrechte gebruik is gemaakt van kengetallen van het Centraal Bureau voor de Statistiek (hierna: CBS). Hij voert aan dat de kengetallen slechts gemiddelden weergeven.
6.1.        Ten behoeve van het plan is onderzoek verricht naar de effecten van de ontwikkeling van een bedrijventerrein in het gebied aan de Kantsingel en Van Speijkstraat op de luchtkwaliteit ter plaatse van de dichtstbijzijnde woningen en de wegen in de omgeving. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Onderzoek luchtkwaliteit Bestemmingsplan werkgebied Kantsingel - Van Speijkstraat te Oss" van AGEL adviseurs van 29 januari 2010. In §4, lokale bijdragen op de achtergrondconcentratie, van het rapport staat dat de meest relevante lokale industriële emissiebronnen zijn vastgesteld waarbij de emissie van betekenis kan zijn, uitgaande van de situering van de woningen die het dichtst tegen het plangebied staan. Voor het overige industrieterrein in de directe omgeving is uitgegaan van door het CBS gehanteerde kengetallen, voor de categorie overige industrie. De conclusie van het rapport is dat de geldende grenswaarden van de luchtkwaliteit ter plaatse van de woningen en de wegen in de omgeving niet zullen worden overschreden.
6.2.        Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant sub 3] niet aannemelijk gemaakt dat de kengetallen die in het onderzoek zijn gebruikt niet als representatief kunnen worden beschouwd voor de emissies van de bedrijven op het overige deel van het industrieterrein. Er bestaat derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat aan het rapport zodanige gebreken kleven dat de raad het rapport niet ten grondslag heeft kunnen leggen aan het besluit. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat in het rapport de emissies van de meest relevante lokale industriële emissiebronnen zijn bepaald aan de hand van informatie over de bedrijven zelf. Het betoog faalt.
7.    [appellant sub 3] voert aan dat de raad niet heeft gemotiveerd waarom het toelaatbaar is dat de geurcontour van het bedrijf Ossfloor Tapijtfabrieken B.V. het noordelijke deel van het gebied aan de Kantstraat en Van Speijkstraat overlapt. Ook betoogt hij dat in het geuronderzoek dat aan het plan ten grondslag ligt ten onrechte geen rekening is gehouden met de cumulatie van de geurbelasting vanwege een drietal bedrijven in de omgeving van het plangebied. Evenmin is volgens hem in het onderzoek rekening gehouden met de emissie van ammoniak, vluchtige organische stoffen en de carcinogeniteit daarvan.
7.1.        Ten behoeve van het plan is onderzoek verricht naar de geursituatie in en in de omgeving van het plangebied. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Bedrijventerreinen Moleneind, Landweer, Danenhoef, gemeente Oss. Onderzoek naar de te verwachten geurhindersituatie" van Oranjewoud van augustus 2010. Ten aanzien van de geurcontour van het bedrijf Ossfloor Tapijtfabrieken B.V. staat in het rapport dat dit gebied vanuit geuroogpunt dezelfde karakteristiek heeft als de bedrijven in de directe omgeving die ook binnen de geurcontour staan. De geurbelasting is voor die bedrijvigheid toelaatbaar geacht, zo staat in het rapport. Het betoog dat de ligging van de geurcontour niet is gemotiveerd, mist derhalve feitelijke grondslag.
In het rapport is de geurhinder vanwege drie bestaande inrichtingen op het industrieterrein en vanwege twee bestaande inrichtingen daarbuiten onderzocht, en is de mogelijkheid tot vestiging van nieuwe geuremitterende bedrijven bezien. De drie door [appellant sub 3] bedoelde bedrijven zijn gevestigd op bedrijventerreinen die op een aantal kilometers van het plangebied liggen. Voor het oordeel dat ook rekening had moeten worden gehouden met deze bedrijven, bestaat gelet op deze afstand geen aanleiding. In de door [appellant sub 3] aangevoerde omstandigheid dat hij de geur van de door hem bedoelde bedrijven kan waarnemen, ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel.
De geurhinder van de vijf bestaande bedrijven die in het onderzoek zijn betrokken, is bezien aan de hand van de vigerende milieuvergunningen van die bedrijven. In de niet met stukken onderbouwde stelling van [appellant sub 3] dat in het rapport geen rekening is gehouden met de emissie van ammoniak, vluchtige organische stoffen en de carcinogeniteit daarvan, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat in het onderzoek in zoverre is uitgegaan van onjuiste gegevens. Het betoog faalt.
8.    [appellant sub 3] voert aan dat het plan ten onrechte de mogelijkheid biedt om bebouwing met een aanzienlijke omvang te bouwen op korte afstand van zijn perceelsgrens. Hij vreest voor aantasting van zijn uitzicht. Verder stelt hij dat ten onrechte niet in de planregels is verzekerd dat in de achtergevels van die bebouwing geen gevelopeningen mogen worden gebouwd.
8.1.        Het plan voorziet in een plandeel met de bestemming "Bedrijf - 5" ter plaatse van het gebied aan de Kantsingel en Van Speijkstraat. Tussen dit plandeel en het perceel van [appellant sub 3] voorziet het plan in een plandeel met de bestemming "Groen".
Ingevolge artikel 9, lid 9.2, onder 9.2.1, van de planregels gelden voor het bouwen van gebouwen op gronden die zijn bestemd voor "Bedrijf - 5" de volgende regels:
a. Gebouwen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd.
b. De afstand van gebouwen tot de zijdelingse perceelgrens dient minimaal 3 m te bedragen.
c. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding "maximale bouwhoogte (m)" is aangegeven.
d. Gebouwen dienen te worden voorzien van een platte afdekking, met uitzondering van gebouwen als bedoeld onder 9.2.3.
Lid 9.2, onder 9.2.3, heeft betrekking op bedrijfswoningen.
Ingevolge artikel 14, lid 14.2, onder 14.2.1, mogen op of in de gronden die zijn bestemd voor "Groen" geen gebouwen worden gebouwd
8.2.        De Afdeling stelt voorop dat er geen recht op een blijvend vrij uitzicht bestaat. Het plan maakt, ingevolge de planregels in samenhang gezien met de aanduidingen op de verbeelding, bebouwing mogelijk binnen het plandeel met de bestemming "Bedrijf - 5" met een bouwhoogte van onderscheidenlijk maximaal 6 m ter plaatse van de eerste 5 m vanaf de westelijke grens van het plandeel en maximaal 8 m voor de gronden daarachter. Gelet op deze maximale bouwhoogten en de voorziene groenstrook van 20 m tussen het perceel van [appellant sub 3] en het plandeel met de bestemming "Bedrijf - 5" heeft de raad een vermindering van het uitzicht en privacy van [appellant sub 3] niet onevenredig nadelig hoeven te achten.
Nu de raad een vermindering van de privacy niet onevenredig nadelig heeft hoeven achten, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad een planregel had moeten opnemen ten aanzien van gevelopeningen in de voorziene bebouwing. Het betoog faalt.
9.    [appellant sub 3] en [appellant sub 4] en anderen betogen dat de noodzaak voor de ontwikkeling van een bedrijventerrein aan de Kantsingel en Van Speijkstraat ontbreekt. [appellant sub 3] stelt dat in Oss reeds voldoende bedrijventerreinen aanwezig zijn. [appellant sub 4] en anderen voeren aan dat elders leegstand van bedrijfsgebouwen voorkomt.
9.1.        Het te ontwikkelen bedrijventerrein vormt een aanvulling op de bestaande vestigingsmogelijkheden voor bedrijven, omdat in het gebied uitsluitend lichte vormen van bedrijvigheid in milieucategorie 1 en 2 zijn toegelaten, zo staat in §4.2 van de plantoelichting. Verder heeft het voorziene bedrijventerrein een beperkte omvang. Naar het oordeel van de Afdeling hebben [appellant sub 3] en [appellant sub 4] en anderen niet aannemelijk gemaakt dat de behoefte aan het voorziene bedrijventerrein onvoldoende aanwezig is. Het betoog faalt.
Het beroep van de vereniging
Branchebepalingen
10.    De vereniging kan zich niet verenigen met de branchebepalingen die zijn opgenomen in de planregels bij de bestemming "Detailhandel - 1", welke bestemming is toegekend aan de gronden waar een woonboulevard is gevestigd. Zij wijst erop dat in een in opdracht van het gemeentebestuur opgesteld advies van BRO adviseurs staat dat het opnemen van branchebepalingen slechts in uitzonderingssituaties is toegestaan en dat een ruimtelijk relevante motivering aan dergelijke bepalingen ten grondslag moet liggen. Een dergelijke motivering ontbreekt, aldus de vereniging. De vereniging betoogt voorts dat ten onrechte slechts een beperkt aantal branches is toegelaten. Dit acht zij niet in overeenstemming met de ruime gebruiksmogelijkheden waarin het plan voorziet voor de overige gronden binnen het plangebied en evenmin met het door de raad gehanteerde uitgangspunt dat de markt zelf de behoefte aan het aantal bedrijven en de aard van de bedrijvigheid moet kunnen bepalen. Niet is aangetoond dat het toelaten van meer branches op de woonboulevard zal leiden tot onaanvaardbare gevolgen elders in de gemeente Oss. Voorts betoogt de vereniging dat het plan op dit punt in strijd is met richtlijn nr. 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 12 december 2006 betreffende de diensten op de interne markt (PB 2006, L 376/36) (hierna: de Dienstenrichtlijn).
10.1.        Ingevolge artikel 3.1.2, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) kan een bestemmingsplan ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening regels bevatten met betrekking tot branches van detailhandel en horeca.
10.2.        De gronden waar de woonboulevard is gevestigd, zijn bestemd voor "Detailhandel - 1".
Ingevolge artikel 12, lid 12.1, zijn de voor "Detailhandel - 1" aangewezen gronden bestemd voor:
a. detailhandel in woninginrichting, keukens, sanitair, tegels, tuinmeubelen, verlichting en babymeubelen met dien verstande dat:
1. het bedrijfsvloeroppervlak per vestiging tenminste 1.000 m2 moet bedragen;
2. in afwijking van het gestelde onder 1 ten hoogste 10% van het totale bedrijfsvloeroppervlak van de gronden met de bestemming "Detailhandel - 1" mag bestaan uit vestigingen met een bedrijfsvloeroppervlak van tenminste 500 m2;
3. aan de hoofdfunctie ondergeschikte incidentele detailhandel bij detailhandelsvestigingen als onderdeel van de toegestane detailhandel is toegestaan;
b. aan de bestemming "Detailhandel - 1" ondersteunende horeca met een maximum bedrijfsvloeroppervlak van 500 m2 van de gronden met deze bestemming;
c. detailhandel in de vorm van bouwmarkten met een minimaal verkoopvloeroppervlak van 1.000 m2 en een maximaal verkoopvloeroppervlak van 5.000 m2, waarbij aan de hoofdfunctie ondergeschikte en incidentele detailhandel is toegestaan, waarbij detailhandel in voedings- en genotsmiddelen en kleding niet is toegestaan;
d. bedrijfswoning ter plaatse van de aanduiding "bedrijfswoning";
e. zelfstandige kantoren ter plaatse van de aanduiding "kantoor";
f. aan de hoofdfunctie ondergeschikte verkeers- en groenvoorzieningen, tuinen, erven en terreinen.
10.3.        Het gemeentelijke beleid ten aanzien van detailhandel is neergelegd in de "Visie op de detailhandelsstructuur 2007 - 2015", die door de raad is vastgesteld op 14 februari 2008 (hierna: detailhandelsvisie). Op hoofdlijnen wordt uitgegaan van een voortzetting van het ruimtelijke beleid gericht op concentratie van detailhandel in specifieke winkelgebieden. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen een hoofdwinkelcentrum, de wijk- en buurtverzorgende centra en gebiedszones voor de zogenaamde perifere detailhandel. Ten aanzien van de vestiging van detailhandel op perifere locaties staat in de detailhandelsvisie dat het beleid erop gericht is alleen ruimte te bieden aan branches en functies die niet passen in of aan de rand van de bestaande winkelcentra, vanwege bijvoorbeeld het volumineuze karakter van de gevoerde artikelen of de aard en schaal van de detailhandel. In principe komen alleen bepaalde, in de visie genoemde, branches in aanmerking. Het beleid richt zich op:
- ruimtelijke clustering van detailhandel binnen een beperkt aantal gebieden (en dus geen uitwaaiering over alle bedrijventerreinen);
- waar mogelijk en gewenst thematisering.
Bovenstaande hoofdlijnen zijn mede ingegeven door het principe van duurzaam ruimtegebruik op de bedrijventerreinen. Clustering draagt bij aan een goede segmentering en zonering op de bedrijventerreinen en voorkomt een ongewenste menging van functies.
De volgende hoofdlijnen voor het beleid worden voorgesteld:
- woninginrichting: sterke mate van thematische clustering. Een verdere versterking van de woonboulevard en omgeving als themacentrum 'in en om het huis' met nadruk op woninginrichting.
- auto's, motoren, boten, caravans, tenten: voorgesteld wordt in het beleid alleen clustering na te streven voor de grotere, meer representatieve zaken.
- keukens, badkamers, sanitair en tegels: het aanbod is dusdanig diffuus, dat een sterke mate van concentratie geen hoge prioriteit heeft.
- bouwmarkten: concentratie is geen uitgangspunt. Waar mogelijk spreiding over het stedelijke gebied, zodat naast de woonboulevard en de aangewezen zones voor perifere detailhandelsvestiging (hierna: PDV) ook nader onderzocht kan worden of een vestiging in het noord-westelijke deel van Oss mogelijk is.
In de detailhandelsvisie wordt het gebied rondom de woonboulevard aangewezen als PDV-concentratiegebied. In de detailhandelsvisie staat dat het hierbij in eerste instantie gaat om een verdere concentratie en uitbreiding van de woninginrichtingsbranche. Maar ook wordt de vestiging van de andere beschreven perifere detailhandel mogelijk gemaakt. Met deze keuze wordt ingespeeld op de schaalvergroting die momenteel gaande is op het gebied van woonboulevards. Om de concurrerende ontwikkelingen het hoofd te kunnen bieden, zal de Woonboulevard Oss op termijn ook meer keuze moeten gaan bieden. De aanwezigheid van andere soorten PDV dan woninginrichting draagt bij aan de levendigheid, uitstraling en naamsbekendheid van het gebied als winkelcluster. De synergie met het woonaanbod is dus vooral indirect.
Op de bedrijventerreinen langs de oostzijde van de Kantsingel wordt de vestiging van perifere detailhandel toegestaan, met uitzondering van de woninginrichtingsbranche. Hier kunnen meer thematische clusters ontstaan, met name in de automotive-branche en aanverwante bedrijven, waaronder ook boten, caravans en aanhangwagens.
10.4.        De raad heeft dit beleid in het voorliggende plan vertaald door daarin zones te bestemmen voor algemene vormen van perifere detailhandel, gemengd met bedrijvigheid, in onder andere een groot gedeelte van het bedrijventerrein Landweer. Daarnaast heeft de raad twee concentraties van detailhandel aangewezen, te weten de woonboulevard voor detailhandel in onder meer woninginrichting en het tegenoverliggende terrein voor onder meer outdoorrecreatie en sport. De raad heeft de mogelijkheden voor detailhandel op de bedrijventerreinen beperkt tot die branches die zich vanwege hun omvang moeilijk kunnen vestigen in de centra van Oss. Ten aanzien van de clustering van de branche woninginrichting heeft de raad toegelicht dat een verruiming van de in het plan toegelaten branches voor de woonboulevard ongewenst is, omdat dat ertoe kan leiden dat het behoud en de ontwikkeling van de positie van de hoofdwinkelcentra in de kern Oss kan worden gefrustreerd, wat de leefbaarheid in die centra niet ten goede komt. Ook kan een verruiming van de branchering ertoe leiden dat de beschikbare ruimte op de woonboulevard wordt ingenomen door andere branches dan woninginrichting, waardoor op de woonboulevard onvoldoende ruimte resteert voor de vestiging van bedrijven in woninginrichting die zich vanwege hun omvang moeilijk kunnen vestigen binnen de winkelcentra, aldus de raad.
10.5.        Gelet op het voorgaande heeft de raad voor de opgenomen branchebepalingen voor de gronden van de woonboulevard blijk gegeven van een voldoende ruimtelijke afweging, zodat deze toelaatbaar is. Het betoog faalt.
10.6.        In overeenstemming met het beleid dat is neergelegd in de detailhandelsvisie is in het voorliggende plan ter plaatse van de woonboulevard detailhandel in woninginrichting toegestaan. Daarnaast is ook detailhandel in keukens, sanitair, tegels, tuinmeubelen, verlichting en babymeubelen toegelaten. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad in redelijkheid kunnen stellen dat een verdere uitbreiding van de gebruiksmogelijkheden niet in overeenstemming is met de in de detailhandelsvisie voorgestane clustering van PDV voor woninginrichting voor de woonboulevard. Voorts komt de vrees van de raad dat het toestaan van ruimere gebruiksmogelijkheden voor de woonboulevard zal leiden tot ongewenste ruimtelijke gevolgen de Afdeling niet onaannemelijk voor.
Het uitgangspunt dat de markt zelf de behoefte aan de aard van de bedrijvigheid moet bepalen heeft de raad gehanteerd voor de vestiging van bouwmarkten op het bedrijventerrein en is bovendien niet in overeenstemming met het in de detailhandelsvisie neergelegde beleidsuitgangspunt dat voor de woonboulevard moet worden uitgegaan van een thematische clustering. Het betoog faalt.
10.7.        Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 10 augustus 2011, in zaak nr.
201000203/1/M3, geldt dat ingevolge overweging 9 van de Dienstenrichtlijn deze richtlijn alleen van toepassing is op eisen met betrekking tot de toegang tot of de uitoefening van een dienstenactiviteit. Deze richtlijn is derhalve niet van toepassing op - onder meer - voorschriften inzake ruimtelijke ordening en stedenbouw, en evenmin op administratieve sancties wegens het niet naleven van dergelijke voorschriften die de dienstenactiviteit niet specifiek regelen of daarop specifiek van invloed zijn, maar die de dienstverrichters bij de uitvoering van hun economische activiteit in acht dienen te nemen op dezelfde wijze als natuurlijke personen die als particulier handelen. Zoals hiervoor in 10.5 is overwogen, moet de in het plan opgenomen branchering als ruimtelijke relevant worden aangemerkt. Derhalve kan deze regeling niet worden aangemerkt als een voorschrift waarop de Dienstenrichtlijn van toepassing is, zoals in overweging 9 van de Dienstenrichtlijn is bedoeld.
Het betoog faalt.
Het terrein tegenover de woonboulevard
11.    De vereniging betoogt dat het plan ten onrechte voorziet in een verruiming van de gebruiksmogelijkheden van het terrein tegenover de woonboulevard (hierna: terrein) met de mogelijkheid om een bouwmarkt op het terrein te vestigen. Zij stelt dat daarmee het door de raad gewenste onderscheid in gebruiksmogelijkheden tussen het terrein en de woonboulevard teniet wordt gedaan, omdat reeds een bouwmarkt op de woonboulevard is gevestigd. Nu de bestemming die in het voorheen geldende plan aan het terrein was toegekend niet is verwezenlijkt, kan een verruiming van die bestemming in het voorliggende plan niet worden toegelaten, aldus de vereniging. De vereniging voert verder aan dat het plan er niet aan in de weg staat dat binnen het terrein een bruto vloeroppervlakte wordt gerealiseerd van ruim 53.000 m². Zij betoogt dat de raad zijn stelling dat deze bouwmogelijkheid is begrensd door de parkeerbehoefte en de aanwezige hoogspanningslijnen niet inzichtelijk heeft gemaakt. Voorts voert de vereniging aan dat ten onrechte geen onderzoek is verricht naar de ecologische waarden, de bodemkwaliteit en de archeologische waarden ter plaatse van het terrein.
11.1.        Aan het terrein zijn de bestemming "Detailhandel - 2" en de dubbelbestemmingen "Leiding - Hoogspanningsverbinding" en "Waarde - Archeologie" toegekend.
Ingevolge artikel 13, lid 13.1, onder e, zijn de voor "Detailhandel - 2" aangewezen gronden bestemd voor detailhandel in de vorm van een bouwmarkt met een minimaal verkoopvloeroppervlak van 1.000 m2 en een maximaal verkoopvloeroppervlak van 5.000 m2, waarbij aan de hoofdfunctie ondergeschikte incidentele detailhandel is toegestaan, waarbij detailhandel in voedings- en genotsmiddelen niet is toegestaan.
Ingevolge lid 13.2, onder 13.2.1, gelden voor het bouwen van gebouwen de volgende regels:
a. Gebouwen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd.
b. De zijgevel moet worden geplaatst in de zijdelingse perceelgrens dan wel tenminste 3 m daaruit.
c. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding 'maximale bouwhoogte (m)' is aangegeven.
d. Kelders zijn toegestaan.
Ingevolge lid 13.2, onder 13.2.3, mag het bebouwingspercentage niet meer bedragen dan 70.
11.2.        De raad heeft ervoor gekozen om de gebruiksmogelijkheden van het terrein waarin het voorheen geldende plan voorzag te continueren en uit te breiden met de mogelijkheid om een bouwmarkt op het terrein te vestigen. Daarbij heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de omstandigheid dat zowel op de woonboulevard als op het terrein een bouwmarkt is toegelaten er niet toe leidt dat het door hem voorgestane onderscheid in gebruik tussen beide terreinen, te weten het gebruik van de woonboulevard voor detailhandel in woninginrichting en van het terrein voor sport en recreatie, teniet wordt gedaan. Voorts valt niet in te zien dat de voorheen geldende bestemming van het terrein niet zou mogen worden gewijzigd in het voorliggende plan. Het betoog faalt.
11.3.        Ten aanzien van de bouwmogelijkheden heeft de raad in de nota van zienswijzen opgemerkt dat de bouwmogelijkheden van het terrein worden begrensd door de planregels en verder door de parkeerbehoefte en de aanwezige hoogspanningsleidingen. Hiermee doelt de raad erop dat de bouwmogelijkheden zijn begrensd door het op de verbeelding aangeduide bouwvlak, de op de verbeelding, in samenhang bezien met artikel 13, lid 13.2, onder 13.2.1, van de planregels bepaalde bouwhoogte, het onder 13.2.2 opgenomen bebouwingspercentage van niet meer dan 70% en de voorgeschreven afstand tot de zijdelingse perceelsgrens onder 13.2.1. Voorts doelt de raad op de aan het terrein toegekende dubbelbestemming "Leiding - Hoogspanningsverbinding". In artikel 27 van de planregels is bepaald dat op het gedeelte van het terrein waaraan de dubbelbestemming "Leiding - Hoogspanningsverbinding" is toegekend alleen mag worden gebouwd ten behoeve van bovengrondse hoogspanningsleidingen, behoudens de mogelijkheid om met een omgevingsvergunning van deze bepaling af te wijken. Voor het oordeel dat niet inzichtelijk is op welke wijze de bouwmogelijkheden van het terrein zijn begrensd, ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding. Het betoog faalt.
11.4.        Op het terrein was voorheen bedrijfsbebouwing van een sportwinkel aanwezig. Sinds ongeveer 1990 ligt het terrein braak.
De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat ten behoeve van de vaststelling van het plan geen onderzoeken behoeven te worden uitgevoerd naar de ecologische waarden en de bodemkwaliteit van het terrein, omdat in het voorheen geldende plan reeds was voorzien in het gebruik van het terrein voor bedrijvigheid. Ter zitting heeft de raad verduidelijkt dat er geen te beschermen ecologische waarden op het terrein zijn te verwachten en dat vanuit historisch perspectief geen aanleiding bestaat voor de verwachting dat het terrein zwaar verontreinigd is.
Het terrein bevindt zich ter hoogte van het kruispunt van de Graafsebaan, de N239, en de Hartog Hartogsingel, op een bedrijventerrein. Op de gronden aan de overzijde van deze wegen en de gronden die grenzen aan de andere zijden van het terrein staan bedrijfsgebouwen. Onder deze omstandigheden acht de Afdeling het standpunt van de raad dat niet te verwachten is dat zich op deze gronden ecologische waarden hebben ontwikkeld die door het plan onevenredig zullen worden aangetast, aannemelijk. Voorts heeft de raad voor het terrein in redelijkheid geen of in ieder geval niet zodanige bodemverontreiniging behoeven te vermoeden dat de verwezenlijking van de bedrijfsbestemming niet mogelijk is. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de vereniging haar stelling dat bodemonderzoek had moeten worden uitgevoerd niet heeft onderbouwd.
Aan het terrein is de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie" toegekend. In artikel 30 van de planregels is een aanlegvergunningenstelsel opgenomen voor de instandhouding en bescherming van de archeologische waarden van de gronden waarop deze dubbelbestemming rust. Daaruit volgt onder welke omstandigheden een archeologisch onderzoek dient te worden verricht. De vereniging heeft niet aannemelijk gemaakt dat met deze regeling niet is voorzien in voldoende bescherming van de archeologische waarden van het terrein.
Het betoog faalt.
Uitbreiding woonboulevard
12.    De vereniging betoogt dat in de wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van de uitbreiding van de woonboulevard ten onrechte niet is gewaarborgd dat bij toepassing van die wijzigingsbevoegdheid de bestaande ontsluiting van de woonboulevard moet worden aangepast aan de nieuwe situatie. Zij vreest dat een uitbreiding zal leiden tot een verslechtering van de verkeerskundige situatie. Voorts betoogt de vereniging dat het plan ten onrechte niet voorziet in een faseringsregeling ten behoeve van de uitbreiding van de woonboulevard. Hiertoe voert zij aan dat het van belang is dat een uitbreiding eerst op de gronden op de hoek van de Romeinenweg wordt gerealiseerd, omdat de bebouwing op die gronden dissoneert met de bebouwing van de woonboulevard en zich bevindt op een zichtlocatie. Ook zal een uitbreiding op deze gronden worden bemoeilijkt en wellicht niet meer mogelijk zijn indien eerst elders een uitbreiding wordt gerealiseerd, aldus de vereniging.
12.1.        Ter plaatse van een deel van de gronden aan de Romeinenweg met de bestemming "Bedrijf - 2" voorziet het plan in de gebiedsaanduiding "wro zone - wijzigingsgebied 1"
Ingevolge artikel 34, lid 34.4, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd om de bestemming "Bedrijf - 2" ter plaatse van de aanduiding "wro zone - wijzigingsgebied 1" te wijzigen in de bestemming "Detailhandel - 1" indien dit nodig en gewenst is in verband met uitbreiding van de woonboulevard welke is bestemd als "Detailhandel - 1", mits:
(…)
b. de gewenste uitbreiding past in de ruimtelijke en functionele opbouw van de omgeving, aangetoond in een integrale gebiedsvisie waarin onder andere de fasering van de ontwikkeling is aangegeven;
c. eerst de gronden grenzend aan de woonboulevard in aanmerking komen voor toepassing van deze wijzigingsbevoegdheid.
(…).
12.2.        De gronden aan de Romeinenweg zijn in het plan bestemd voor bedrijvigheid en worden via de Frankenweg ontsloten op de Julianasingel. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat met het bepaalde in artikel 34, lid 34.4, aanhef en onder b, van de planregels voldoende is gewaarborgd dat wordt bezien dat een uitbreiding van de woonboulevard past binnen de bestaande verkeerskundige structuur. Dat de huidige verkeersstructuur ontoereikend is om het verkeer vanwege de onder toepassing van de wijzigingsbevoegdheid mogelijk te maken uitbreiding van de woonboulevard af te wikkelen, is gesteld noch gebleken. Voor het opnemen van een wijzigingsvoorwaarde waarin wordt bepaald dat bij de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid de bestaande ontsluiting van de woonboulevard moet worden aangepast, heeft de raad dan ook geen aanleiding hoeven zien. Het betoog faalt.
12.3.        De Afdeling stelt voorop dat er geen wettelijke verplichting bestaat om een faseringsregeling in het bestemmingsplan op te nemen en dat het in beginsel tot de beleidsvrijheid van de raad behoort om aan een faseringsregeling vorm te geven. De raad heeft in artikel 34, lid 34.4, aanhef en onder c, van de planregels een faseringsregel opgenomen waarin is bepaald dat de gronden grenzend aan de woonboulevard als eerste voor ontwikkeling in aanmerking komen. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid de keuze heeft mogen maken om niet te bepalen dat de gronden die in de bocht van de Romeinenweg liggen als eerste moeten worden ontwikkeld. In de omstandigheden dat de bebouwing aldaar dissoneert met de bebouwing op de woonboulevard en op een zichtlocatie staat heeft de raad geen noodzaak hiertoe hoeven zien. Voorts heeft de vereniging niet aannemelijk gemaakt dat het wellicht niet meer mogelijk is om op die gronden een uitbreiding van de woonboulevard te realiseren indien de andere gronden eerst worden ontwikkeld. Het betoog faalt.
Artikel 6, lid 6.5, aanhef en onder b, van de planregels
13.    De vereniging betoogt dat de wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van de vestiging van bouwmarkten op gronden met de bestemming "Bedrijf - 2" onvoldoende objectief is begrensd. Hiertoe voert zij aan dat de wijzigingsbevoegdheid onvoldoende territoriaal is begrensd. Dit is volgens haar in strijd met de detailhandelsvisie, waarin is omschreven waar bouwmarkten zijn toegelaten. Voorts voert zij aan dat geen beperkingen zijn gesteld aan het aantal bouwmarkten, noch aan de totale toegestane oppervlakte aan bouwmarkten. De vereniging voert verder aan dat in de wijzigingsvoorwaarden onvoldoende duidelijk is bepaald wanneer sprake is van een project voor meerdere bouwmarkten als bedoeld in die voorwaarden, of van twee bouwmarkten die afzonderlijke projecten vormen en op korte afstand van elkaar worden gevestigd. Bovendien is niet gemotiveerd dat dergelijke ontwikkelingen verschillende ruimtelijke gevolgen hebben. Zij betoogt dat ten onrechte uitsluitend voor een project voor meerdere bouwmarkten met een oppervlakte van in totaal 5.000 m² eisen worden gesteld omtrent de verkeerssituatie en de distributieplanologische effecten. De vereniging betoogt verder dat de wijzigingsbevoegdheid onvoldoende mogelijkheden biedt om de vestiging van bouwmarkten op een ongewenste locatie tegen te gaan.
13.1.        Ingevolge artikel 6, lid 6.1, aanhef en onder b, zijn de voor "Bedrijf - 2" aangewezen gronden bestemd voor een bouwmarkt ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van detailhandel - bouwmarkt", waarbij aan de hoofdfunctie ondergeschikte incidentele detailhandel is toegestaan.
Ingevolge artikel 6, lid 6.5, aanhef en onder b, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd het plan te wijzigen door toe te staan dat gronden en gebouwen worden gebruikt en gebouwd voor detailhandel in de vorm van een bouwmarkt, dan wel de uitbreiding van een bouwmarkt, met een minimaal verkoopvloeroppervlak van 1.000 m² en een maximaal verkoopvloeroppervlak van 5.000 m², waarbij aan de hoofdfunctie ondergeschikte en incidentele detailhandel als onderdeel van de toegestane detailhandel is toegestaan. Voordat deze wijzigingsbevoegdheid mag worden toegepast, moet uit onderzoek gebleken zijn:
1. dat de bouwmarkt ruimtelijk inpasbaar is in de omgeving;
2. dat de bouwmarkt geen onevenredige belemmering vormt voor de bedrijfsvoering van de omliggende bedrijven;
3. dat wordt voorzien in de parkeerbehoefte;
4. dat bij de ontwikkeling van een project van meer dan 5.000 m² vloeroppervlak als gevolg van de vestiging van meerdere bouwmarkten gelijktijdig de wegenstructuur en de opzet van het plan niet wezenlijk worden aangetast;
5. wat bij de ontwikkeling van een project van meer dan 5.000 m² vloeroppervlak als gevolg van de vestiging van meerdere bouwmarkten gelijktijdig de effecten daarvan zijn in distributieplanologisch opzicht;
6. dat als gevolg van de voorgenomen wijziging niet meer dan 10% van de gronden met de bestemming "Bedrijf - 2" worden gebruikt ten behoeve van een bouwmarkt;
7. dat voldoende vaststaat, dat de bouwmarkt ten behoeve waarvan het bestemmingsplan gewijzigd wordt, daadwerkelijk gerealiseerd wordt.
13.2.        Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, onder a, van de Wro, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het college van burgemeester en wethouders met inachtneming van de bij het plan te geven regels het plan kan wijzigen binnen de bij het plan te bepalen grenzen. Mede gelet op de rechtszekerheid van belanghebbenden dient in een wijzigingsbevoegdheid in voldoende mate te worden bepaald in welke gevallen en op welke wijze hiervan gebruik mag worden gemaakt. Een wijzigingsbevoegdheid dient derhalve door voldoende objectieve normen te worden begrensd. De vraag of een wijzigingsbevoegdheid door voldoende objectieve normen wordt begrensd, hangt af van de omstandigheden van het geval. Hierbij kan onder meer belang worden gehecht aan de aard van de wijziging, de omvang van het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid ziet en de aanleiding voor het opnemen van deze wijzigingsbevoegdheid.
13.3.        De wijzigingsbevoegdheid kan uitsluitend toepassing vinden voor de gronden met de bestemming "Bedrijf - 2". In de wijzigingsvoorwaarden is bepaald dat maximaal 10% van de gronden met deze bestemming mag worden gebruikt ten behoeve van een bouwmarkt. De plandelen met de  bestemming "Bedrijf - 2" zijn in het plangebied gesitueerd tussen de Kantsingel en de Graafsebaan. Hiermee is de ruimtelijke omvang van de wijziging voldoende begrensd. Verder volgt uit de stukken dat 10% van de totale oppervlakte van de gronden met de bestemming "Bedrijf 2" 29.210 m² bedraagt. Het aantal bouwmarkten dat met toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in het plangebied kan worden gevestigd, is beperkt door deze oppervlakte en door de voorwaarden die worden gesteld aan de minimale en maximale verkoopvloeroppervlakte. In zoverre ziet de Afdeling in hetgeen de vereniging heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de wijzigingsbevoegdheid onvoldoende objectief is begrensd.
13.4.        In de detailhandelsvisie staat ten aanzien van bouwmarkten dat concentratie geen uitgangspunt is en dat waar mogelijk wordt uitgegaan van spreiding over het stedelijk gebied. Bouwmarkten zijn toegestaan in de PDV-zones die in de detailhandelsvisie zijn aangewezen. De gronden met de bestemming "Bedrijf - 2", waar de wijzigingsbevoegdheid toepassing kan vinden, behoren tot deze PDV-zones. Voor het oordeel dat de wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van de vestiging van bouwmarkten op deze gronden in strijd is met de detailhandelsvisie bestaat derhalve geen aanleiding.
13.5.        In de wijzigingsvoorwaarden die zijn opgenomen in artikel 6, lid 6.5, aanhef en onder b, ten vierde en vijfde, van de planregels is bepaald dat deze voorwaarden betrekking hebben op de ontwikkeling van een project van meer dan 5.000 m² vloeroppervlakte als gevolg van de vestiging van meerdere bouwmarkten gelijktijdig. De raad heeft toegelicht dat hij deze wijzigingsvoorwaarden alleen van toepassing heeft willen laten zijn op een wijzigingsplan dat voorziet in de vestiging van meerdere bouwmarkten met een gezamenlijke oppervlakte van meer dan 5.000 m² in één gebouw. Naar het oordeel van de Afdeling volgt uit de wijzigingsvoorwaarden genoegzaam dat zij niet van toepassing zijn bij afzonderlijke wijzigingsplannen die elk betrekking hebben op één bouwmarkt. Het betoog dat het onderscheid tussen een dergelijk wijzigingsplan en een project als bedoeld in de wijzigingsvoorwaarden onvoldoende duidelijk is, faalt.
13.6.         Volgens de raad kan de vestiging van meerdere bouwmarkten met een gezamenlijke vloeroppervlakte van meer dan 5.000 m² gelijktijdig in één gebouw wezenlijke veranderingen tot gevolg hebben voor de verkeersafwikkeling en de voorzieningenstructuur. De raad heeft er daarom voor gekozen om aan een wijzigingsplan dat voorziet in een dergelijke ontwikkeling de voorwaarden te verbinden dat een distributieplanologisch en een verkeerskundig onderzoek moeten worden overgelegd. De gevolgen voor de voorzieningenstructuur en de verkeersafwikkeling van de vestiging van één bouwmarkt of afzonderlijke bouwmarkten met een oppervlakte van 1.000 m² tot 5.000 m² acht de raad minder groot. Nader onderzoek op die punten acht de raad daarom niet noodzakelijk, met name niet omdat het gebied waarbinnen de plandelen met de bestemming "Bedrijf - 2" liggen vanuit het oogpunt van bereikbaarheid en ontsluiting geschikt is voor de vestiging van bouwmarkten.
De Afdeling ziet onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de raad ten onrechte geen wijzigingsvoorwaarde heeft opgenomen waarin voormelde onderzoeken verplicht worden gesteld voor afzonderlijke wijzigingsplannen die voorzien in bouwmarkten op korte afstand van elkaar. Daartoe wordt overwogen dat de raad het op voorhand niet aannemelijk heeft hoeven achten dat in al die gevallen de noodzaak tot het doen van dergelijke onderzoeken zich doet voelen, omdat dergelijke wijzigingsplannen ook betrekking kunnen hebben op bouwmarkten met een kleine oppervlakte. Ook betekent het ontbreken van een dergelijke wijzigingsbepaling niet dat dergelijke onderzoeken vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening in alle gevallen kunnen worden gemist.
Het betoog faalt.
Conclusie
14.    In hetgeen [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en anderen en de vereniging hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De beroepen zijn ongegrond.
Proceskosten
15.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I. Slagt, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin    w.g. Slagt
voorzitter    ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 december 2012
618.