201110489/1/A2.
Datum uitspraak: 19 december 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Utrecht,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 16 augustus 2011 in de zaken nrs. 10/1903 en 10/2322 in het geding tussen:
de Belastingdienst/Toeslagen.
Bij besluit van 30 september 2009 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan [appellant] over 2009 toegekende voorschot kinderopvangtoeslag gewijzigd vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 4 juli 2011 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 augustus 2011 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Met toestemming van partijen heeft de Afdeling afgezien van behandeling ter zitting en het onderzoek gesloten.
1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko), zoals deze luidde ten tijde van belang en voor zover thans van belang, is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), met uitzondering van artikel 5 van toepassing. Ingevolge artikel 5, eerste lid, heeft een ouder jegens het rijk aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten, indien het gastouderopvang betreft die plaatsvindt door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van:
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1º. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2º. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3º. de soort kinderopvang.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Awir wordt een tegemoetkoming op aanvraag toegekend door de Belastingdienst.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, verleent, indien de tegemoetkoming naar verwachting niet binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag zal worden toegekend, de Belastingdienst/Toeslagen de belanghebbende een voorschot tot het bedrag waarop de tegemoetkoming vermoedelijk zal worden vastgesteld.
Ingevolge het vierde lid kan de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot herzien.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, verstrekken een belanghebbende, een partner en een medebewoner de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
2. Aan het besluit van 4 juli 2011 heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij kosten voor de opvang van zijn kinderen heeft gemaakt.
3. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen hem ten onrechte niet heeft gehoord, alvorens op het door hem gemaakte bezwaar te beslissen, faalt. De Belastingdienst/Toeslagen heeft [appellant] bij brief van 9 juni 2011 in de gelegenheid gesteld om daarop te worden gehoord en daarmee voldaan aan artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
4. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank, door te oordelen dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht door hem niet aannemelijk gemaakt heeft geacht dat bij hem kosten van kinderopvang zijn opgekomen, een onjuiste uitleg aan artikel 18 van de Awir en artikel 7 van de Wko heeft gegeven, nu uit deze bepalingen slechts volgt dat de aanvrager van een kinderopvangtoeslag desgevraagd gegevens aan de Belastingdienst/Toeslagen verstrekt ter beoordeling of aanspraak bestaat op zodanige toeslag en de Belastingdienst/Toeslagen dergelijke gegevens niet bij hem heeft opgevraagd. Nu de gastouder aangifte in de inkomstenbelasting heeft gedaan, lag het bovendien op de weg van de Belastingdienst/Toeslagen om aannemelijk te maken dat [appellant] geen betaling aan de gastouder heeft gedaan en aldus kosten heeft gehad. Ingeval de bewijslast toch op hem rust, heeft de rechtbank hem ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld om aanvullend bewijs van betaling te overleggen, aldus [appellant].
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 juni 2011 in zaak nr.
201010918/1/H2), volgt uit artikel 18, eerste lid, van de Awir, gelezen in verbinding met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko, dat degene die aanspraak op kinderopvangtoeslag maakt, moet kunnen aantonen dat hij kosten voor kinderopvang heeft gehad en wat de hoogte van die kosten is. De Belastingdienst/Toeslagen heeft [appellant] onder meer bij brief van 27 maart 2009 gevraagd gegevens dienaangaande over te leggen. [appellant] is derhalve in de gelegenheid gesteld om betalingsbewijzen over te leggen.
4.2. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen door [appellant] niet aannemelijk gemaakt heeft hoeven achten dat deze de gastouder in de desbetreffende periode heeft betaald. Zij heeft hierbij terecht aan de door hem overgelegde kwitanties niet de betekenis gehecht die hij daaraan gehecht wenst te zien. Deze ongenummerde kwitanties, waarop de reden en de periode van betaling niet zijn vermeld, hoefden niet als voldoende bewijs van betaling voor het jaar 2009 te worden aanvaard. Hierbij is terecht in aanmerking genomen dat de bedragen op de kwitanties in de desbetreffende periode niet nader gestaafd zijn met andere gegevens, zoals bankafschriften uit diezelfde periode. De rechtbank heeft voorts met juistheid overwogen dat [appellant] met de aangifte in de inkomstenbelasting over 2009 van de gastouder evenmin aannemelijk gemaakt dat hij kosten van kinderopvang heeft gehad, nu uit die aangifte niet blijkt dat de gastouder betalingen van hem heeft ontvangen.
5. [appellant] klaagt tenslotte dat de rechtbank ten onrechte niet over alle in beroep aangevoerde gronden heeft geoordeeld. Zo is zij niet ingegaan op zijn stelling dat de Belastingdienst/Toeslagen in strijd met het fairplay-beginsel heeft gehandeld.
5.1. De rechtbank heeft overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht door [appellant] niet aannemelijk gemaakt heeft geacht dat bij hem kosten voor kinderopvang zijn opgekomen. De beroepsgronden die zij niet heeft besproken kunnen aan dat oordeel niet afdoen. Nu dat oordeel in hoger beroep in stand blijft, kan deze hogerberoepsgrond niet leiden tot het ermee beoogde doel.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Poot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 december 2012