201110494/1/A2.
Datum uitspraak: 19 december 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 16 augustus 2011 in zaak nr. 10/2227 in het geding tussen:
de Belastingdienst/Toeslagen.
Bij besluit van 11 april 2009 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan [appellant] over 2008 toegekende voorschot kinderopvangtoeslag gewijzigd vastgesteld op € 22.964,00.
Bij besluit van 30 september 2009 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het opnieuw gewijzigd en op nihil gesteld.
Bij besluit van 7 juli 2011 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de door [appellant] daartegen gemaakte bezwaren gegrond verklaard, wat betreft de periode 1 september 2008 tot 13 november 2008 en voor het overige ongegrond.
Bij uitspraak van 16 augustus 2011 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Met toestemming van partijen heeft de Afdeling afgezien van behandeling van de zaak ter zitting en het onderzoek gesloten.
1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko), zoals deze luidde ten tijde van belang, is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), met uitzondering van artikel 49 van toepassing.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, heeft een ouder jegens het Rijk aanspraak op kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten, indien het gastouderopvang betreft die door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau plaatsvindt.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van:
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1º. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2º. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3º. de soort kinderopvang.
Ingevolge artikel 52 geschiedt kinderopvang op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder en de ouder.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Awir verstrekken een belanghebbende, een partner en een medebewoner de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
2. Aan het besluit van 7 juli 2011 heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat [appellant] wat betreft de periodes van 25 maart tot 1 september 2008 en december 2008 niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij kosten van kinderopvang heeft gehad. Voorts heeft hij evenmin aannemelijk gemaakt dat hij van 14 november tot en met 31 december 2008 van gastouderopvang door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau gebruik heeft gemaakt, omdat hij geen overeenkomst met [gastouderbureau] heeft overgelegd.
3. De rechtbank heeft overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen wat betreft de ingangsdatum van de kinderopvangtoeslag bij de aanvraag heeft mogen aansluiten. Nu [appellant] die overweging niet heeft bestreden, is thans nog slechts in geschil of de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] over de periode van 25 maart 2008 tot 1 september 2008 en van 14 november 2008 tot en met 31 december 2008 geen aanspraak op kinderopvangtoeslag had.
4. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen hem ten onrechte niet heeft gehoord, alvorens op het door hem gemaakte bezwaar te beslissen, faalt. De Belastingdienst/Toeslagen heeft [appellant] bij brief van 9 juni 2011 in de gelegenheid gesteld om daarop te worden gehoord en daarmee voldaan aan artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
5. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat hij niet in staat is een overeenkomst met [gastouderbureau] te overleggen, omdat die overeenkomst zich in de door de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (hierna: de FIOD) in beslag genomen administratie bevindt en het gastouderbureau niet langer staat geregistreerd, faalt evenzeer. Nu [appellant] partij is bij deze overeenkomst, moet hij geacht worden over een gedagtekende en ondertekende akte daarvan te beschikken. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 mei 2012 in zaak nr.
201109332/1/A2), mag de Belastingdienst/Toeslagen gevolgen van omstandigheid dat de ouder niet over een akte van de desbetreffende overeenkomst beschikt, gelet op artikel 5, eerste lid, van de Wko, gelezen in samenhang met artikel 18, eerste lid, van de Awir, voor diens rekening laten.
6. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank, door te oordelen dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht door hem niet aannemelijk gemaakt heeft geacht dat bij hem kosten van kinderopvang zijn opgekomen, een onjuiste uitleg aan artikel 18 van de Awir en artikel 7 van de Wko heeft gegeven, nu uit die bepalingen volgt dat de aanvrager van een kinderopvangtoeslag slechts desgevraagd gegevens verstrekt aan de Belastingdienst/Toeslagen ter beoordeling of aanspraak bestaat op zodanige toeslag en de Belastingdienst/Toeslagen dergelijke gegevens niet bij hem heeft opgevraagd. Nu de gastouder aangifte in de inkomstenbelasting heeft gedaan, lag het bovendien op de weg van de Belastingdienst/Toeslagen om aannemelijk te maken dat [appellant] geen betaling aan de gastouder heeft gedaan en aldus kosten heeft gehad. Ingeval de bewijslast toch op hem zou rusten, heeft de rechtbank hem ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld om alsnog aanvullende betalingsbewijzen te overleggen, aldus [appellant].
6.1. Zoals de Afdeling ook eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 juni 2011 in zaak nr.
201010918/1/H2), volgt uit artikel 18, eerste lid, van de Awir, gelezen in verbinding met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko, dat degene die aanspraak op kinderopvangtoeslag maakt, desgevraagd moet kunnen aantonen dat hij kosten voor kinderopvang heeft gehad en wat de hoogte van die kosten is. De Belastingdienst/Toeslagen heeft bij brieven van 8 december 2008 en 27 maart 2009 [appellant] gevraagd de desbetreffende gegevens over te leggen. [appellant] is derhalve in de gelegenheid gesteld om betalingsbewijzen te overleggen.
6.2. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen door [appellant] niet aannemelijk gemaakt heeft hoeven achten dat deze de gastouder in de desbetreffende periode heeft betaald. Zij heeft hierbij terecht aan de door hem overgelegde kwitanties niet de betekenis gehecht die hij daaraan gehecht wenste te zien. Deze ongenummerde kwitanties, waarop de naam van de ontvanger en de reden van betaling niet zijn vermeld, hoefden niet als voldoende bewijs van betaling voor kinderopvang te worden aanvaard. Hierbij is terecht in aanmerking genomen dat de bedragen op de kwitanties niet nader met andere gegevens, zoals bankafschriften zijn gestaafd. De rechtbank heeft voorts met juistheid overwogen dat [appellant] met de aangifte in de inkomstenbelasting over 2008 van de gastouder evenmin aannemelijk gemaakt dat [appellant] kosten van kinderopvang heeft gehad, nu uit die aangifte niet blijkt dat de gastouder betalingen van [appellant] heeft ontvangen.
7. [appellant] klaagt tenslotte dat de rechtbank ten onrechte niet over alle in beroep aangevoerde gronden heeft geoordeeld. Zo is zij niet ingegaan op zijn stelling dat de Belastingdienst/Toeslagen in strijd met het fairplay-beginsel heeft gehandeld.
7.1. De rechtbank heeft overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht door [appellant] niet aannemelijk gemaakt heeft geacht dat bij hem kosten voor kinderopvang zijn opgekomen. De beroepsgronden die zij niet heeft besproken, kunnen aan dat oordeel niet afdoen. Nu dat oordeel in hoger beroep in stand blijft, kan deze hogerberoepsgrond niet leiden tot het ermee beoogde doel.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Poot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 december 2012