201110686/1/A2.
Datum uitspraak: 19 december 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 24 augustus 2011 in de zaken nrs. 10/3529 en 11/1409 in het geding tussen:
de Belastingdienst/Toeslagen.
Bij onderscheiden besluiten van 23 september 2009 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan [appellant] over 2008 en 2009 toegekende voorschot kinderopvangtoeslag gewijzigd vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 6 juli 2011 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 augustus 2011 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Met toestemming van partijen heeft de Afdeling afgezien van behandeling van de zaak ter zitting en het onderzoek gesloten.
1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko), zoals die luidde ten tijde van belang, is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), met uitzondering van artikel 49 (voor 1 januari 2009) en artikel 5 (na 1 januari 2009), van toepassing.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, heeft een ouder aanspraak op een kinderopvangtoeslag, indien het kinderopvang in een geregistreerd kindercentrum of gastouderopvang betreft die plaatsvindt door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van:
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door;
1˚. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2˚. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3˚. de soort kinderopvang.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Awir wordt een tegemoetkoming op aanvraag toegekend door de Belastingdienst.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, verleent, indien de tegemoetkoming naar verwachting niet binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag zal worden toegekend, de Belastingdienst/Toeslagen de belanghebbende een voorschot tot het bedrag, waarop de tegemoetkoming vermoedelijk zal worden vastgesteld.
Ingevolge het vierde lid kan de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot herzien.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, verstrekken een belanghebbende, een partner en een medebewoner de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
2. Aan het besluit van 6 juli 2011 heeft de Belastingdienst/Toeslagen onder meer ten grondslag gelegd dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij kosten voor de opvang van haar kinderen heeft gehad.
3. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen haar ten onrechte niet heeft gehoord, alvorens op het door haar gemaakte bezwaar te beslissen, faalt. De Belastingdienst/Toeslagen heeft [appellant] bij brief van 16 november 2010 in de gelegenheid gesteld om daarop te worden gehoord en daarmee voldaan aan artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank, door te oordelen dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht door haar niet aannemelijk gemaakt heeft geacht dat bij haar kosten voor kinderopvang zijn opgekomen, een onjuiste uitleg aan artikel 18 van de Awir en artikel 7 van de Wko heeft gegeven, nu uit deze bepalingen volgt dat de aanvrager van een kinderopvangtoeslag slechts desgevraagd gegevens verstrekt aan de Belastingdienst/Toeslagen ter beoordeling of aanspraak bestaat op zodanige toeslag en de Belastingdienst/Toeslagen dergelijke gegevens niet bij hem heeft opgevraagd. Nu zij kwitanties heeft overgelegd, waaruit blijkt dat zij kosten voor kinderopvang heeft gehad, lag het bovendien op de weg van de Belastingdienst/Toeslagen om eventueel aannemelijk te maken dat zij geen betaling aan de gastouder heeft gedaan. Ingeval de bewijslast toch op haar rust, heeft de rechtbank haar ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld om aanvullend bewijs over te leggen, aldus [appellant].
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 juni 2011 in zaak nr.
201010918/1/H2), volgt uit artikel 18, eerste lid, van de Awir, gelezen in verbinding met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko, dat degene die aanspraak op kinderopvangtoeslag maakt, desgevraagd moet kunnen aantonen dat hij kosten voor kinderopvang heeft gehad en wat de hoogte van die kosten is. De Belastingdienst/Toeslagen heeft, onder meer bij brief van 27 maart 2009 gevraagd gegevens dienaangaande over te leggen. [appellant] is derhalve in de gelegenheid gesteld om betalingsbewijzen over te leggen.
4.2. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen door [appellant] niet aannemelijk gemaakt heeft hoeven achten dat zij de gastouder in de desbetreffende periode heeft betaald. Zij heeft hierbij terecht aan de door [appellant] overgelegde kwitanties niet de betekenis gehecht die [appellant] daaraan gehecht wenste te zien. Deze ongenummerde kwitanties hoefden door de Belastingdienst/Toeslagen niet als voldoende bewijs van betaling voor kinderopvang te worden aanvaard. Hierbij is terecht in aanmerking genomen dat de bedragen op de kwitanties niet nader met andere gegevens, zoals bankafschriften, zijn gestaafd.
5. [appellant] betoogt evenzeer tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag niet op nihil mocht stellen, maar had moeten volstaan met verlaging tot het bedrag aan kinderopvangkosten dat wel door haar aannemelijk is gemaakt. Nu [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij kosten voor kinderopvangtoeslag heeft gehad, kan haar betoog reeds om die reden niet slagen.
6. [appellant] klaagt tenslotte dat de rechtbank ten onrechte niet over alle in beroep aangevoerde gronden heeft geoordeeld. Zo is zij niet ingegaan op haar stelling dat de Belastingdienst/Toeslagen in strijd met het fairplay-beginsel heeft gehandeld.
6.1. De rechtbank heeft overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht door [appellant] niet aannemelijk gemaakt heeft geacht dat bij haar kosten voor kinderopvang zijn opgekomen. De beroepsgronden die zij niet heeft besproken kunnen aan dat oordeel niet afdoen. Nu dat oordeel in hoger beroep in stand blijft, kan deze hogerberoepsgrond niet leiden tot het ermee beoogde doel.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Poot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 december 2012