201112391/1/A3.
Datum uitspraak: 19 december 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Utrecht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 14 oktober 2011 in
zaak nr. 11/1845 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
Bij besluit van 24 januari 2011 heeft het college een aanvraag van [appellante] om een urgentieverklaring afgewezen.
Bij besluit van 26 april 2011 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 oktober 2011 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 oktober 2012, waar [appellante], bijgestaan door mr. Y. Bouchikhi, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. W. van Beveren, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
1. Ingevolge artikel 1.1, onder 12, van de Regionale Huisvestingsverordening Bestuur Regio Utrecht (hierna: de Huisvestingsverordening) wordt onder eigen toegang verstaan elke deur die direct toegang geeft tot de woning bereikbaar via de straatzijde dan wel vanuit een gemeenschappelijke verkeersruimte en die voorzien is van een van gemeentewege verleend huisnummer.
Ingevolge deze bepaling, onder 14, worden onder huishouden verstaan een alleenstaande, of twee of meer personen die een duurzame gemeenschappelijke huishouding voeren of willen gaan voeren.
Ingevolge deze bepaling, onder 38, worden onder wezenlijke voorzieningen verstaan douche- en/of badruimte, toilet en keuken.
Ingevolge deze bepaling, onder 42, eerste volzin, wordt onder woonruimte verstaan een besloten ruimte die, al dan niet tezamen met een of meer andere ruimten, bestemd of geschikt is voor bewoning door een huishouden.
Ingevolge deze bepaling, onder 44, wordt onder zelfstandige woonruimte verstaan woonruimte met een eigen toegang, die door een huishouden kan worden bewoond zonder dat het huishouden daarbij afhankelijk is van wezenlijke voorzieningen buiten die woonruimte.
Ingevolge artikel 2.5.1, eerste lid, aanhef en onder b, kunnen burgemeester en wethouders een in het register ingeschreven woningzoekende urgent verklaren, op voorwaarde dat de woningzoekende beschikt(e) over zelfstandige woonruimte in de regio.
Ingevolge artikel 4.1, eerste lid, zijn burgemeester en wethouders bevoegd in gevallen waarin de toepassing van deze verordening naar hun oordeel tot een bijzondere hardheid leidt ten gunste van de aanvrager af te wijken van deze verordening.
2. Aan het in bezwaar gehandhaafde besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat [appellante] niet voldoet aan het vereiste dat zij beschikt over zelfstandige woonruimte als bedoeld in artikel 2.5.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Huisvestingsverordening. Voorts is het college niet gebleken van feiten en omstandigheden die aanleiding geven tot toepassing van de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 4.1 van de Huisvestingsverordening.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zij beschikt over zelfstandige woonruimte, omdat zij huurtoeslag ontvangt en dit op grond van de Wet op de huurtoeslag slechts mogelijk is bij zelfstandige woonruimte. Volgens haar kan deze wet niet opzij worden geschoven door een gemeentelijke verordening. Dat het college een andere definitie voor 'zelfstandige woonruimte' toepast dan de Belastingdienst, is in strijd met het vertrouwensbeginsel. Voorts voert [appellante] aan dat zij door haar autistische stoornis verkeert in een noodsituatie op grond waarvan de hardheidsclausule dient te worden toegepast. De ernst van deze stoornis volgt uit verscheidene door haar overgelegde verklaringen van medische behandelaars. Volgens [appellante] is haar situatie wellicht niet levensbedreigend, maar wel levensbepalend. Haar situatie is bovendien uniek, zodat toepassing van de hardheidsclausule in dit geval niet leidt tot precedentwerking. Indien de hardheidsclausule niet van toepassing is, komt zij op grond van een belangenafweging als bedoeld in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) voor een urgentieverklaring in aanmerking, aldus [appellante].
3.1. De rechtbank heeft, gelet op het bepaalde onder 12, 14, 38, 42 en 44 van artikel 1.1 van de Huisvestingsverordening, met juistheid geoordeeld dat de huidige woonruimte van [appellante] geen zelfstandige woonruimte is als bedoeld in artikel 2.5.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Huisvestingsverordening, zodat niet aan het daarin genoemde vereiste is voldaan. Daarbij heeft zij terecht in aanmerking genomen dat [appellante] over één afsluitbare kamer in het pand beschikt, zij geen eigen toegang heeft en wezenlijke voorzieningen, namelijk badruimte, toilet en keuken, deelt met haar huisgenoten. Voorts dient het college in het kader van de woonruimteverdeling op grond van de Huisvestingswet en Huisvestingsverordening een eigen beoordeling te maken waarbij het niet gebonden is aan een beslissing van de Belastingdienst in het kader van de Wet op de huurtoeslag.
De rechtbank heeft voorts terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college in hetgeen [appellante] heeft aangevoerd in redelijkheid aanleiding had moeten zien voor het toepassen van de hardheidsclausule. Uit de door haar overgelegde documenten kan weliswaar worden afgeleid dat [appellante] belang heeft bij andere woonruimte, maar het college heeft in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan het belang van een rechtvaardige verdeling van schaarse woonruimte dan aan het belang van [appellante]. Met haar situatie onderscheidt [appellante] zich niet van vele anderen die in een niet benijdenswaardige of voor verbetering vatbare woonsituatie verkeren. Nu de Huisvestingsverordening slechts een belangenafweging in het kader van artikel 4.1, eerste lid, toestaat, biedt zij anderszins geen ruimte voor een belangenafweging als bedoeld in artikel 3:4 van de Awb.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. De Vries
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 december 2012