201109613/1/R3.
Datum uitspraak: 19 december 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de raad van de gemeente Woudrichem,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
appellanten,
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 26 juli 2011 heeft het college besloten aan de raad een aantal aanwijzingen te geven als bedoeld in artikel 3.8, zesde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) met betrekking tot het door de raad op 21 juni 2011 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied Woudrichem".
Tegen dit besluit hebben de raad en [appellant sub 2] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 november 2012, waar de raad, vertegenwoordigd door P.A. Bouman en S. Ouwerkerk, beiden werkzaam bij de gemeente, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.C. Toenbreker, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
1. Ter zitting is namens het college toegezegd dat de aanwijzing die betrekking heeft op de bestemming voor de gronden naast het perceel [locatie a], zal worden ingetrokken. Gelet hierop heeft de raad ter zitting het beroep, voor zover gericht tegen deze aanwijzing, ingetrokken.
2. Ingevolge artikel 3.8, zesde lid, van de Wro, gelezen in samenhang met het vierde lid, voor zover hier van belang, kan het college, onverminderd andere aan hem toekomende bevoegdheden, met betrekking tot een onderdeel van het vastgestelde bestemmingsplan waarover hij een zienswijze over het ontwerp heeft ingediend en deze niet volledig is overgenomen, aan de raad een aanwijzing geven als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van de Wro, ertoe strekkende dat dat onderdeel geen deel blijft uitmaken van het bestemmingsplan zoals het is vastgesteld. Het college vermeldt in de redengeving de aan het besluit ten grondslag liggende feiten, omstandigheden en overwegingen die de provincie beletten het betrokken provinciaal belang met inzet van andere aan haar toekomende bevoegdheden te beschermen.
Ingevolge artikel 4.2, eerste lid, kan, indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, het college aan de raad een aanwijzing geven om binnen een daarbij te bepalen termijn een bestemmingsplan vast te stellen overeenkomstig daarbij gegeven voorschriften omtrent de inhoud van dat bestemmingsplan.
3. De raad en [appellant sub 2] voeren aan dat het college ten onrechte een reactieve aanwijzing heeft gegeven met betrekking tot de bestemming "Bedrijf-agrarisch verwant en technisch bedrijf" voor het perceel nabij [locatie b] en artikel 7, lid 7.1, onder 7.1.2, onder sb-12 (hoveniersbedrijf annex kwekerij) van de planregels. Zij betwisten het standpunt van het college dat de bestemming moet worden aangemerkt als nieuwvestiging. Volgens hen gaat het enkel om het verplaatsen van de activiteiten van het bestaande hoveniersbedrijf op het perceel [locatie b] naar het perceel nabij [locatie b]. Subsidiair betogen de raad en [appellant sub 2] dat artikel 11.7 van de provinciale Verordening ruimte Noord-Brabant 2011 (hierna: de Verordening) nieuwvestiging van een agrarisch verwant bedrijf niet uitsluit. Dit artikel vermeldt volgens hen uitsluitend onder welke voorwaarden vestiging of uitbreiding van een agrarisch verwant bedrijf op een zogeheten VAB-locatie, een voormalige agrarische bedrijfslocatie, mogelijk is. Er zijn in de Verordening volgens hen geen bepalingen opgenomen die nieuwvestiging verbieden. Met betrekking tot de eveneens aan de reactieve aanwijzing ten grondslag gelegde strijdigheid met artikel 2.1 van de Verordening voeren de raad en [appellant sub 2] aan dat de verplaatsing van het bedrijf zal leiden tot een ruimtelijke kwaliteitsverbetering, onder andere omdat de bedrijfsactiviteiten hierdoor zullen worden geconcentreerd op één perceel en de verrommeling in het gebied afneemt. Verder betoogt [appellant sub 2] dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen het overige provinciale beleid, waarbinnen het gewone klein- en middenbedrijf in het buitengebied de ruimte krijgt om zich verder te ontwikkelen. Voorts stellen de raad en [appellant sub 2] dat, nu de reactieve aanwijzing is beperkt tot het perceel nabij [locatie b], het bedrijf als het ware is wegbestemd omdat in het bestemmingsplan aan het perceel [locatie b] niet langer een bouwblok is toegekend in verband met de voorgenomen verplaatsing van het bedrijf. Het college had volgens de raad de gehele ontwikkeling in ogenschouw moeten nemen en ook het perceel [locatie b] moeten betrekken in zijn besluit. Daarom kan het bestreden besluit volgens de raad niet in stand blijven. Subsidiair verzoekt de raad de Afdeling om de aanwijzing uit te breiden met een aanwijzing voor het perceel [locatie b]
3.1. Het college betoogt dat het bestreden plandeel leidt tot nieuwvestiging van een agrarisch verwant bedrijf als bedoeld in de Verordening welke ingevolge artikel 11.7 uitsluitend mogelijk is op gronden met bestemmingen die reeds voorzien in bouwmogelijkheden, hetgeen voor het perceel nabij [locatie b] niet het geval is. Het bestemmingsplan is verder volgens hem vanwege het nieuwe ruimtebeslag ook in strijd met artikel 2.1, tweede lid, van de Verordening. Ten aanzien van het door de raad en [appellant sub 2] aangevoerde wegbestemmen van het bedrijf stelt het college zich op het standpunt dat, ofschoon in zijn zienswijze bezwaar is gemaakt tegen de voorgenomen nieuwe bestemming, het plan zonder nader overleg ongewijzigd is vastgesteld. De reactieve aanwijzing kan volgens het college niet verder reiken dan noodzakelijk is voor de borging van provinciale belangen.
3.2. Ingevolge artikel 1.1, onder 37, van de Verordening wordt onder hervestiging verstaan: het verplaatsen van een bestaand agrarisch bedrijf van het ene agrarische bouwblok naar het andere agrarische bouwblok, waar de agrarische activiteiten zijn gestaakt.
Ingevolge artikel 1.1, onder 59, wordt onder nieuwvestiging verstaan: projectie van een al dan niet gekoppeld agrarisch bouwblok op een locatie die volgens het ter plaatse geldende bestemmingsplan niet is voorzien van een zelfstandig bouwblok.
Ingevolge artikel 1.1, onder 77, wordt onder een VAB-vestiging verstaan: vestiging van een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling waarbij gebruik wordt gemaakt van een bestaand bestemmingsvlak of bouwblok waarbinnen het geldend bestemmingsplan het bouwen van gebouwen en bijbehorende bouwwerken met een gezamenlijke oppervlakte van meer dan 100 m2 toestaat.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, draagt een bestemmingsplan dat voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied bij aan de zorg voor het behoud en de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit van het daarbij betrokken gebied en de naaste omgeving, in het bijzonder aan het principe van zorgvuldig ruimtegebruik. De toelichting bij dat plan bevat daaromtrent een verantwoording.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, houdt het principe van zorgvuldig ruimtegebruik, bedoeld in het eerste lid, in ieder geval in dat ingeval van vestiging van een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling is verzekerd dat gebruik wordt gemaakt van een bestaand bestemmingsvlak of bouwblok waarbinnen het geldend bestemmingsplan het bouwen van gebouwen en bijbehorende bouwwerken toestaat, behoudens ingeval in deze verordening anders is bepaald.
Ingevolge artikel 11.7, eerste lid, kan in afwijking van artikel 11.6, eerste lid, een bestemmingsplan dat is gelegen in een agrarisch gebied, met inbegrip van een landbouwontwikkelingsgebied of een vestigingsgebied glastuinbouw, voorzien in een VAB-vestiging of een uitbreiding van een agrarisch verwant bedrijf mits de beoogde ontwikkeling niet leidt tot een bestemmingsvlak met een omvang van meer dan 1,5 ha en mits de toelichting een verantwoording bevat waaruit blijkt dat:
a. de inrichting van het bestemmingsvlak een gunstige verhouding tussen bruto en netto ruimtebeslag bevordert;
b. er sprake is van een bebouwingspercentage en bouwhoogte welke passend zijn bij de aard van de omgeving en de beoogde ontwikkeling.
3.3. Het plandeel met de bestemming "Bedrijf-agrarisch verwant en technisch bedrijf" op het perceel nabij [locatie b] had in het vorige bestemmingsplan de bestemming "Agrarisch met landschapswaarden", zonder bouwvlak. Derhalve is het standpunt van het college dat de toekenning van een bouwvlak op dit perceel moet worden aangemerkt als nieuwvestiging als bedoeld in artikel 1.1, onder 59, van de Verordening juist.
Hoofdstuk 11 van de Verordening heeft blijkens de titel betrekking op niet-agrarische ontwikkelingen die onder bepaalde voorwaarden zijn toegestaan in het agrarische gebied. De artikelen 11.1 tot en met 11.5 bevatten afwijkende regels voor het realiseren van woningbouw en landgoederen in het agrarische gebied. Artikel 11.7 bevat afwijkende regels voor agrarisch-technische hulpbedrijven en agrarisch verwante bedrijven. Gelet op deze systematiek bevat artikel 11.7 een uitputtende regeling en is de nieuwvestiging van een agrarisch verwant bedrijf zoals een hoveniersbedrijf, anders dan gesteld, slechts mogelijk indien voldaan wordt aan de in artikel 11.7 genoemde voorwaarden. Overigens volgt dit ook uit de toelichting van de Verordening.
Gelet op de artikelen 2.1, tweede lid, aanhef en onder a, en 11.7 van de Verordening is de vestiging van een agrarisch verwant bedrijf binnen het agrarische gebied slechts mogelijk door middel van een VAB-vestiging. Nu, naar niet in geschil is, op het perceel nabij [locatie b] geen sprake is van een VAB-vestiging, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de mogelijkheden die het plandeel met de bestemming "Bedrijf-agrarisch verwant en technisch bedrijf" biedt in strijd zijn met artikel 11.7 van de Verordening.
3.4. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de reactieve aanwijzing ook het plandeel voor het perceel [locatie b] zou moeten omvatten. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat artikel 3.8, lid 6, van de Wro uitsluitend voorziet in de bevoegdheid om een reactieve aanwijzing te geven met het oog op het provinciale belang. Blijkens het bestreden besluit is alleen de bouwmogelijkheid voor een agrarisch verwant bedrijf op het perceel nabij [locatie b] in strijd met het provinciale belang. Nu het bestaande hoveniersbedrijf op het perceel [locatie b] niet langer als zodanig is bestemd valt het onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan. De raad dient dan ook te bezien of aan de betrokken gronden andere bestemmingen moeten worden toegekend.
4. In hetgeen de raad en [appellant sub 2] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat provinciale belangen het geven van deze reactieve aanwijzing met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit, wat dit onderdeel betreft, anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De beroepen zijn ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van staat.
w.g. Van Sloten w.g. Boermans
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 december 2012