201112952/1/A2.
Datum uitspraak: 27 december 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Vleuten, gemeente Utrecht,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 8 november 2011 in de zaken nrs. 10/1759 en 11/3184 in het geding tussen:
de Belastingdienst/Toeslagen.
Bij besluit van 26 september 2009 heeft de Belastingdienst het aan [appellant] voor het jaar 2008 toegekende voorschot kinderopvangtoeslag herzien en op nihil gesteld.
Bij besluit van 21 april 2010, voor zover thans van belang, heeft de Belastingdienst het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de ingangsdatum van de kinderopvangtoeslag op 1 maart 2008 bepaald.
Bij besluit van 15 september 2011, voor zover thans van belang, heeft de Belastingdienst het door [appellant] tegen het besluit van 26 september 2009 gemaakte bezwaar, opnieuw daarop beslissend, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 november 2011 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 21 april 2010 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard, het tegen het besluit van 15 september 2011 ingestelde beroep gegrond en dat besluit vernietigd, voor zover dat op het jaar 2009 ziet. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 september 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. E.J. Joosten, advocaat te Utrecht, is verschenen.
1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko), zoals deze luidde ten tijde van belang en voor zover thans van belang, is daarop de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), met uitzondering van artikel 49, van toepassing.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, voor zover thans van belang, heeft een ouder jegens het Rijk aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten, indien de opvang plaatsvindt door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van:
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1º. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2º. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3º. de soort kinderopvang.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Awir wordt een tegemoetkoming op aanvraag toegekend door de Belastingdienst.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, verleent, indien de tegemoetkoming naar verwachting niet binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag zal worden toegekend, de Belastingdienst de belanghebbende een voorschot tot het bedrag, waarop de tegemoetkoming vermoedelijk zal worden vastgesteld.
Ingevolge het vierde lid kan de Belastingdienst het voorschot herzien.
Ingevolge artikel 18 verstrekken een belanghebbende, een partner en een medebewoner de Belastingdienst desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
2. [appellant] heeft kinderopvangtoeslag aangevraagd voor het jaar 2008 met als ingangsdatum 1 januari. Aan het besluit van 21 april 2010 heeft de Belastingdienst ten grondslag gelegd dat [appellant] voor de periode 1 januari 2008 tot 1 maart 2008 geen aanspraak heeft op voorschot kinderopvangtoeslag, omdat de gastouder eerst sinds 28 maart 2008 over een verklaring omtrent het gedrag beschikt. [appellant] voldoet daarmee voor 2008 slechts gedeeltelijk aan de voor toekenning van voorschot kinderopvangtoeslag gestelde eisen, aldus dat besluit.
Aan het besluit van 15 september 2011 heeft de Belastingdienst ten grondslag gelegd dat voor 2008 geen aanspraak op voorschot kinderopvangtoeslag bestaat, omdat [appellant] geen betalingsbewijzen heeft overgelegd, waaruit blijkt dat bij hem kosten voor kinderopvang zijn opgekomen.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij er, gelet op de bewoordingen van het besluit van 21 april 2010, op mocht vertrouwen dat hij per 1 maart 2008 aan alle vereisten voor toekenning van kinderopvangtoeslag voldeed. Volgens hem handelt de Belastingdienst in strijd met het vertrouwensbeginsel door hem alsnog aanspraak op een voorschot kinderopvangtoeslag voor 2008 geheel te ontzeggen.
3.1. Om in aanmerking te kunnen komen voor toekenning van kinderopvangtoeslag moet aan een aantal in de Wko neergelegde vereisten zijn voldaan. Dat de Belastingdienst het niet voldoen aan één van die vereisten niet langer aan een weigering ten grondslag legt, betekent niet dat de Belastingdienst in de heroverweging in het kader van een herziening van een voorschot het ontbreken van een ander vereiste niet aan de weigering ten grondslag mag leggen.
Met de enkele algemene vermelding in het besluit van 21 april 2010 dat [appellant] gedeeltelijk aan alle voorwaarden voldoet, heeft de Belastingdienst de weigeringsgrond dat de kinderopvangkosten niet aannemelijk zijn gemaakt niet prijsgegeven. Aan dat besluit heeft de Belastingdienst slechts het gedurende enige tijd ontbreken van de verklaring omtrent het gedrag ten grondslag gelegd. Aan de vraag of aan andere vereisten is voldaan, was de Belastingdienst nog niet toegekomen. De rechtbank is [appellant] derhalve terecht niet gevolgd in het betoog dat deze erop mocht vertrouwen dat de Belastingdienst het bij besluit van 21 april 2010 toegekende voorschot niet zou herzien.
4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank, door te overwegen dat hij met de door hem overgelegde stukken niet aannemelijk heeft gemaakt dat bij hem kosten voor kinderopvang zijn opgekomen, heeft miskend dat daaruit blijkt dat hij € 27.550,00 aan de gastouder heeft betaald en € 3.801,60 aan het gastouderbureau, terwijl hij slechts € 21.557,00 aan voorschot kinderopvangtoeslag heeft ontvangen. Het verschil betreft de door hem betaalde eigen bijdrage, aldus [appellant].
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 juni 2011 in zaak nr.
201010918/1/H2), volgt uit artikel 18, eerste lid, van de Awir, gelezen in samenhang met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko, dat degene die aanspraak op kinderopvangtoeslag maakt, moet kunnen aantonen dat bij hem kosten voor die opvang zijn opgekomen en wat de hoogte ervan is.
[appellant] heeft een mutatieoverzicht van het gastouderbureau van 1 december 2008 overgelegd ten bewijze dat hij dit bureau € 3.801,60 heeft betaald. Verder heeft hij bankafschriften overgelegd ten bewijze dat hij op 18 september 2008 € 10.000,00, op 28 oktober 2008 € 3.000,00 en op 9 december 2008 € 4.700,00 op de bankrekening van de echtgenoot van de gastouder heeft overgemaakt. Daarnaast heeft hij een verklaring van de gastouder van 16 september 2011 overgelegd dat zij in 2008 in veertien delen in totaal € 9.850,00 aan contanten heeft ontvangen. De in die verklaring vermelde bedragen corresponderen met contante opnames, zoals die blijken uit de overgelegde bankafschriften.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de Belastingdienst door [appellant] hiermee niet aannemelijk gemaakt heeft hoeven achten dat hij de gastouder een eigen bijdrage heeft betaald voor oppaswerkzaamheden en daardoor voor 2008 zelf kosten voor kinderopvang heeft gehad. Uit de overgelegde stukken kan weliswaar worden afgeleid dat hij het ontvangen voorschot kinderopvangtoeslag aan het gastouderbureau en de gastouder heeft uitbetaald, maar niet dat hij ook zelf een eigen bijdrage aan de gastouder heeft betaald. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de overgelegde bankafschriften zonder nadere ondersteunende gegevens, zoals kwitanties, onvoldoende aanknopingspunten bieden voor een ander oordeel. De overgelegde bankafschriften laten slechts zien dat [appellant] contante bedragen heeft opgenomen. Aan de in beroep overgelegde verklaring van de gastouder dat zij op de met de bankafschriften corresponderende data een bedrag van in totaal € 9.850,00 heeft ontvangen, kan niet de betekenis worden gehecht die [appellant] daaraan gehecht wenst te zien. Deze verklaring, die eerst van 16 september 2011 dateert en niet op één lijn kan worden gesteld met kwitanties, hoefde de Belastingdienst niet als bewijs van betaling te aanvaarden.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 8 november 2011 in de zaken nrs. 10/1759 en 11/3184, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.G. Biharie, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Biharie
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2012