201113227/1/A2.
Datum uitspraak: 27 december 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 8 november 2011 in zaken nrs. 10/767 en 11/2076 in het geding tussen:
de Belastingdienst/Toeslagen.
Bij onderscheiden besluiten van 22 september 2009 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan [appellant] over 2008 verstrekte voorschot kinderopvangtoeslag gewijzigd vastgesteld op nihil en dat over 2009 op € 17.195,00.
Bij besluit van 1 februari 2010 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 15 september 2011 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het besluit van 1 februari 2010 herzien en het aan [appellant] over 2008 en 2009 verstrekte voorschot kinderopvangtoeslag op nihil vastgesteld.
Bij uitspraak van 8 november 2011 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 1 februari 2010 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard en dat tegen het besluit van 15 september 2011 ongegrond. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Met toestemming van partijen heeft de Afdeling afgezien van behandeling van de zaak ter zitting en het onderzoek gesloten.
1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko), zoals deze luidde ten tijde van belang, is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), met uitzondering van artikel 49 (voor 1 januari 2009) en artikel 5 (na 1 januari 2009), van toepassing.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, heeft een ouder jegens het Rijk aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten, indien de opvang plaatsvindt door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van:
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1˚. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2˚. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3˚. de soort kinderopvang.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Awir wordt een tegemoetkoming op aanvraag toegekend door de Belastingdienst.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, verleent, indien de tegemoetkoming naar verwachting niet binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag zal worden berekend, de Belastingdienst/Toeslagen de belanghebbende een voorschot tot het bedrag, waarop de tegemoetkoming vermoedelijk zal worden vastgesteld.
Ingevolge het vierde lid kan de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot herzien.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, verstrekken een belanghebbende, een partner en een medebewoner de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de nihilstelling door de Belastingdienst/Toeslagen in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. Daartoe voert hij aan dat de Belastingdienst/Toeslagen heeft toegezegd dat over de periode van 1 januari tot 20 oktober 2008 kinderopvangtoeslag zou worden toegekend.
2.1. Bij brief van 11 mei 2010 heeft de Belastingdienst/Toeslagen [appellant] aangeboden dat de kinderopvangtoeslag onder omstandigheden wordt berekend op € 2.379,20 voor het tijdvak 1 januari tot en met 20 oktober 2008. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat dit is gedaan, teneinde te komen tot een minnelijke schikking, maar de Belastingdienst/Toeslagen, nu partijen niet tot overeenstemming zijn gekomen, niet aan dat aanbod gehouden is.
Nu, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 april 2009 in zaak nr.
200803995/1), uit het bepaalde in artikel 16, eerste lid, gelezen in verbinding met het vierde lid van de Awir voortvloeit, dat aan de verlening van een voorschot kinderopvangtoeslag niet het gerechtvaardigde vertrouwen kan worden ontleend dat een met dat voorschot overeenkomende aanspraak op kinderopvangtoeslag bestaat, heeft de rechtbank in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen met het besluit van 15 september 2011 het rechtszekerheids- of het vertrouwensbeginsel heeft geschonden.
3. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen, nu hij aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de periode van 1 juni tot en met 31 december 2009 kosten voor kinderopvang heeft gehad, ten onrechte geen onderscheid heeft gemaakt tussen deze periode, waarin opvang plaatsvond via [gastouderbureau A] en die van 1 januari tot 20 oktober 2008, waarin de opvang via [gastouderbureau B].
3.1. Zoals de Afdeling ook eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 30 mei 2012 in zaak nr.
201110472/1/A2), volgt uit artikel 18, eerste lid, van de Awir, gelezen in verbinding met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko, moet degene die aanspraak op kinderopvangtoeslag maakt, kunnen aantonen dat hij kosten voor kinderopvang heeft gehad en wat de hoogte van die kosten is.
3.2. [appellant] heeft over de desbetreffende periode een jaaropgave van [gastouderbureau A], een kwitantie en bankafschriften overgelegd. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen daaraan niet de betekenis heeft hoeven hechten die [appellant] daaraan gehecht wenste te zien. Het bedrag op de overgelegde kwitantie komt niet overeen met de bedragen op de door hem overgelegde bankafschriften die hij, naar hij stelt, heeft opgenomen om de gastouder te betalen. Bovendien komt de periode, waarop de overgelegde bankafschriften zien, niet overeen met die, waarop de kwitantie ziet. Uit de door [appellant] overgelegde jaaropgave 2009 van [gastouderbureau A] blijkt evenmin dat de aldaar vermelde bedragen aan de gastouder zijn betaald.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Poot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2012