201109903/1/R3.
Datum uitspraak: 27 december 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante sub 1], gevestigd te Katwijk, gemeente Cuijk,
2. [appellanten sub 2], beiden wonend te Katwijk, gemeente Cuijk,
3. [appellante sub 3], gevestigd te Kamerik, gemeente Woerden,
appellanten,
de raad van de gemeente Cuijk,
verweerder.
Bij besluit van 20 juni 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Industrieterrein Haven Cuijk 2011" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1], [appellanten sub 2] en [appellante sub 3] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante sub 1] en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 oktober 2012, waar [appellante sub 1], vertegenwoordigd door mr. M. de Jong, advocaat te 's-Hertogenbosch, [appellant sub 2] en de raad, vertegenwoordigd door A. Hozee, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Aviko B.V., vertegenwoordigd door drs. J.H.J.M. Sträter, gehoord.
1. Het plan voorziet in een actualisering van het planologische regime voor het industrieterrein Haven Cuijk.
Het beroep van [appellanten sub 2]
2. Het beroep van [appellanten sub 2] is gericht tegen de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - vleesverwerking" voor het perceel aan de [locatie A], de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - recycling" voor het perceel aan de [locatie B] en de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - aardappelverwerking" voor het perceel aan de Korte Oijen 2. [appellanten sub 2] betogen dat de bedrijven van onderscheidenlijk [appellante sub 1], [appellante sub 3] en Aviko ten onrechte als zodanig zijn bestemd. Zij wijzen erop dat deze bedrijven tot categorie 4.2 behoren, terwijl binnen de bestemming "Bedrijf - 1" bedrijven tot categorie 3.2 zijn toegestaan. Nu deze bedrijven zich in strijd met het vorige bestemmingsplan ter plaatse hebben gevestigd, dient de bedrijfscategorie die in het vorige bestemmingsplan maximaal was toegestaan, te worden gehandhaafd. Voorts voeren zij aan dat zij geluidsoverlast vanwege deze bedrijven ondervinden en dat de geluidszone gewijzigd moet worden. Verder stellen zij dat de geurcontour van deze bedrijven over een deel van de kern Katwijk komt te liggen. Zij wijzen er in dit verband op dat in de omgeving van de kern Katwijk reeds een agrarisch bedrijf aanwezig is.
2.1. De raad stelt zich op het standpunt dat hij bij de vaststelling van het plan niet voorbij kan gaan aan de bedrijfsactiviteiten waarvoor vergunning is verleend en dat deze als zodanig zijn bestemd. Om tegemoet te komen aan de belangen van omwonenden is een zogeheten maatbestemming voor voornoemde bedrijven opgenomen. Dit houdt volgens de raad in dat de bestaande bedrijfsactiviteiten waarvoor vergunning is verleend, mogen worden voortgezet en dat uitbreiding mag plaatsvinden binnen strikte kaders. Verder voorziet het plan niet in een wijziging van de bestaande geluidszone van het industrieterrein en strekken de geurcontouren van de bedrijven van [appellante sub 1] en Aviko zich niet uit over de kern Katwijk, aldus de raad.
2.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels zijn de voor "Bedrijf - 1" aangewezen gronden bestemd voor:
a. bedrijven in categorie 3.1 en 3.2 die zijn opgenomen in de Staat van Bedrijfsactiviteiten en/of bedrijven die daarmee gelijk zijn te stellen wat betreft de milieu-effecten;
b. een bedrijf voor de verwerking van aardappelen, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - aardappelverwerking";
c. een bedrijf voor de verwerking van vlees, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - vleesverwerking", waarbij de bewerking van darmen en vleesafval (slachtbijproducten) maximaal 1.000 ton per week bedraagt.
d. een bedrijf voor recycling, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - recycling", waarbij het breken van steenachtig materiaal maximaal 50.000 ton per jaar bedraagt.
2.3. De Afdeling overweegt dat aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en planregels voor gronden vaststellen.
Het uitgangspunt om bedrijfsactiviteiten waarvoor vergunning is verleend als zodanig te bestemmen is niet onredelijk. Daarbij heeft de raad in aanmerking kunnen nemen dat de bedrijven de bestaande bedrijfsactiviteiten willen voortzetten en de gemeente geen financiële middelen heeft om de bedrijven te verplaatsen.
2.4. Volgens de plantoelichting is in 1991 voor industrieterrein Haven Cuijk een geluidszone vastgesteld. De bestaande geluidszone rondom het industrieterrein is met het plan niet gewijzigd. Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het aspect geluid in de weg staat aan de vaststelling van het plan.
2.5. In verband met de verlening van een vergunning in het kader van de Wet milieubeheer zijn geuronderzoeken verricht naar het bedrijf van [appellante sub 1] en het bedrijf van Aviko. Volgens het rapport Geuronderzoek [appellante sub 1] 2006 van Tauw van 13 maart 2008 wordt bij de woningen in de omgeving van het bedrijf van [appellante sub 1] een blootstelling aan geur berekend van onderscheidenlijk 0,1 ge/m³ als 98-percentiel en 0,2 ge/m³ als 99,5-percentiel. Volgens dit rapport is de bijdrage van dit bedrijf aan de blootstelling van deze woningen aan geur verwaarloosbaar.
Blijkens de kaartbijlage bij het onderzoek ten aanzien van het bedrijf van Aviko liggen alleen gronden van het industrieterrein binnen de geurcontour van 1,5 ouE/m³ als 98-percentiel. Verder blijkt uit de kaartbijlage dat een klein deel van de kern Katwijk binnen de geurcontour van 0,5 ouE/m³ als 98-percentiel ligt. Volgens de raad is een goed woon- en leefklimaat bij de woningen aan de Mariagaarde gewaarborgd indien wordt voldaan aan een geurnorm van 1,5 ouE/m³ als 98-percentiel. Deze norm, die aan de hand van de Nederlandse Emissierichtlijn Lucht en de "Beleidsregels geur in de milieuvergunningen Gelderland van 2009" is bepaald, heeft de Afdeling reeds aanvaardbaar geacht in haar uitspraak van 26 september 2012 in zaak nr.
201104050/1/A4.
2.6. Gelet op het voorgaande leidt hetgeen [appellanten sub 2] hebben aangevoerd niet tot het oordeel dat het woon- en leefklimaat bij hun woningen aan de Mariagaarde ernstig zal verslechteren.
3. Verder voeren [appellanten sub 2] aan dat de in het plan opgenomen maximaal toelaatbare bouwhoogte van 15 m voor bedrijfsgebouwen binnen de bestemming "Bedrijf - 1" zal leiden tot aantasting van het uitzicht.
3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het uitzicht van [appellanten sub 2] niet ernstig zal worden aangetast. Volgens de raad is een maximaal toelaatbare bouwhoogte van 15 m niet ongebruikelijk voor bedrijfsterreinen.
3.2. De raad heeft in redelijkheid een maximaal toelaatbare bouwhoogte van 15 m voor gebouwen binnen de bestemming "Bedrijf - 1" kunnen opnemen. Daarbij heeft de raad in redelijkheid kunnen betrekken dat met een maximaal toelaatbare bouwhoogte van 15 m voor bedrijfsgebouwen intensief ruimtegebruik wordt bevorderd. Hetgeen [appellanten sub 2] hebben aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat hun uitzicht ernstig kan worden aangetast. Daarbij wordt overwogen dat de afstand tussen de woningen van [appellanten sub 2] en het bouwvlak aan de oostzijde van het plangebied ongeveer 240 m onderscheidenlijk 300 m bedraagt en dat binnen deze afstanden onbebouwde gronden met groenvoorziening en een spoordijk liggen.
4. In hetgeen [appellanten sub 2] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellante sub 1]
5. [appellante sub 1] betoogt dat de raad ten onrechte artikel 3, lid 3.1, onder c, van de planregels heeft vastgesteld, voor zover de bewerking van slachtbijproducten is begrensd tot een hoeveelheid van 1.000 ton per week. Zij voert aan dat met deze begrenzing niet in een redelijke uitbreidingsmogelijkheid is voorzien. Ook is ten onrechte een onderscheid gemaakt tussen de bewerking van slachtbijproducten en de verwerking van overig vlees, nu dit onderscheid ruimtelijk niet relevant is. Zij stelt dat de bewerking van slachtbijproducten op haar perceel nauwelijks plaatsvindt en dat ingevolge artikel 3, lid 3.1, onder c, van de planregels ook het op- en overslaan en het invriezen van slachtbijproducten niet is toegestaan. Het op- en overslaan en het invriezen brengt volgens haar geen overlast met zich en voor zover er wel overlast is te verwachten, kan hiermee bij de vergunningverlening in het kader van milieuwetgeving rekening worden gehouden. Verder wijst zij erop dat voor het bedrijf van Aviko op het perceel aan de Korte Oijen 2 geen begrenzing geldt ten aanzien van de hoeveelheid te verwerken aardappelen en dat in zoverre in strijd met het gelijkheidsbeginsel is gehandeld. Tot slot voert zij aan dat niet duidelijk is of een andersoortig bedrijf als bedoeld in lid 3.1, onder a, van de planregels op het perceel is toegestaan.
5.1. De raad stelt dat hij voor het perceel van [appellante sub 1] een zogeheten maatwerkbestemming heeft opgenomen voor het bewerken van slachtbijproducten, gelet op de ruimtelijke uitstraling van deze bedrijfsactiviteit en omdat deze activiteit onder het vorige bestemmingplan niet was toegestaan. Het onderscheid tussen het verwerken van vlees en het bewerken van slachtbijproducten is ruimtelijk relevant in het bijzonder vanwege het geuraspect. Voor de maximaal toegestane hoeveelheid te bewerken slachtbijproducten is aansluiting gezocht bij de aan [appellante sub 1] verleende vergunning in het kader van de Wet milieubeheer en deze hoeveelheid biedt voldoende ruimte voor bedrijfsuitbreiding. Verder komt [appellante sub 1] geen beroep toe op het gelijkheidsbeginsel, nu er geen gelijke gevallen zijn. Tot slot zijn op het perceel van [appellante sub 1] ook andersoortige bedrijven toegestaan als bedoeld in artikel 3, lid 3.1, onder a, van de planregels.
5.2. Op de verbeelding heeft het perceel van [appellante sub 1] de bestemming "Bedrijf - 1" en de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - vleesverwerking".
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels zijn de voor "Bedrijf - 1" aangewezen gronden bestemd voor:
a. bedrijven in categorie 3.1 en 3.2 die zijn opgenomen in de Staat van Bedrijfsactiviteiten en/of bedrijven die daarmee gelijk zijn te stellen wat betreft de milieu-effecten;
c. een bedrijf voor de verwerking van vlees, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - vleesverwerking", waarbij de bewerking van darmen en vleesafval (slachtbijproducten) maximaal 1.000 ton per week bedraagt.
5.3. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het onderscheid tussen de verwerking van vlees en de bewerking van slachtbijproducten ruimtelijk relevant is. Daarbij heeft de raad in aanmerking kunnen nemen dat een inrichting voor de bewerking van slachtbijproducten in de brochure "Bedrijven en Milieuzonering" van 2009 van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten in een zwaardere categorie is ingedeeld dan een inrichting voor de verwerking van vlees en dat de bewerking van slachtbijproducten in het bijzonder vanwege het geuraspect een grotere ruimtelijke uitstraling heeft. Het betoog van [appellante sub 1] dat bij de vergunningverlening in het kader van de milieuwetgeving rekening kan worden gehouden met geurhinder vanwege de bewerking van slachtbijproducten gaat eraan voorbij dat de raad hierover bij de vaststelling van het plan een afweging dient te maken.
5.4. Het uitgangspunt van de raad dat hij alleen de hoeveelheid te bewerken slachtbijproducten wil toestaan waarvoor vergunning in het kader van de Wet milieubeheer is verleend, is niet onredelijk. Vast staat dat in de vergunning van [appellante sub 1] van 18 mei 2010 wordt uitgegaan van de bewerking van 1.000 ton aan slachtbijproducten per week. De raad heeft in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om de bewerking van een grotere hoeveelheid aan slachtbijproducten mogelijk te maken. De raad heeft geen rekening hoeven houden met de omstandigheid dat [appellante sub 1] in de toekomst mogelijk een grotere hoeveelheid aan slachtbijproducten per week wil verwerken, nu zij hiervoor nog geen concrete plannen heeft. Het betoog van [appellante sub 1] dat ook de op- en overslag alsmede het invriezen van slachtbijproducten ingevolge artikel 3, lid 3.1, onder c, van de planregels is begrensd tot 1.000 ton per week kan niet worden gevolgd, nu het daarbij, zoals de raad ter zitting heeft bevestigd, niet gaat om de bewerking van slachtbijproducten. Deze activiteiten zijn ingevolge artikel 3.1, onder a, toegelaten.
5.5. Over de door [appellante sub 1] gemaakte vergelijking met de regeling voor het perceel van Aviko aan de Korte Oijen 2 overweegt de Afdeling dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie. De raad heeft erop gewezen dat het bedrijf van Aviko een andersoortig bedrijf is dat maatregelen heeft getroffen om geurhinder te voorkomen en dat voor dit bedrijf bij de vergunningverlening in het kader van de Wet milieubeheer geen begrenzing is gesteld aan de hoeveelheid te bewerken producten.
In hetgeen [appellante sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de situatie bij [appellante sub 1] en die bij Aviko niet gelijk zijn.
5.6. Verder heeft de raad zich met juistheid op het standpunt gesteld dat op het perceel van [appellante sub 1] niet alleen een bedrijf voor de verwerking van vlees is toegestaan. Uit het bepaalde in artikel 3, lid 3.1, van de planregels volgt dat ook de vestiging van andersoortige bedrijven als bedoeld in lid 3.1, onder a, ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - vleesverwerking" is toegelaten.
6. Voorts voert [appellante sub 1] aan dat het bouwvlak ten onrechte strak langs de perceelsgrens is gelegd. Zij stelt dat de raad geen rekening heeft gehouden met mogelijke uitbreidingsplannen in de toekomst.
6.1. De raad heeft in redelijkheid de grens van het bouwvlak direct langs de perceelsgrens kunnen leggen, nu voor het perceel in een zogenoemde maatwerkbestemming is voorzien. De raad heeft in redelijkheid geen rekening behoeven houden met mogelijke uitbreidingsplannen in de toekomst voor gronden in de nabijheid van het perceel van [appellante sub 1], omdat deze plannen niet concreet zijn.
7. Verder betoogt [appellante sub 1] dat de raad ten onrechte artikel 3, lid 3.2, onder 3.2.2, sub e, van de planregels heeft vastgesteld. Zij voert aan dat de maximaal toelaatbare bouwhoogte van gebouwen binnen de bestemming "Bedrijf - 1" ten onrechte is begrensd tot 15 m, nu met deze hoogte onvoldoende ruimte wordt geboden voor haar bedrijfsactiviteiten.
7.1. Hetgeen [appellante sub 1] heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat de raad niet in redelijkheid de toelaatbare bouwhoogte van gebouwen heeft kunnen begrenzen tot 15 m. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een hoogte van 20 m kan leiden tot een ernstige aantasting van het uitzicht van omwonenden. Daarbij heeft de raad in aanmerking kunnen nemen dat het vorige bestemmingsplan ter plaatse van haar perceel een bouwhoogte van maximaal 8,5 m mogelijk maakte. De raad heeft in redelijkheid geen rekening hoeven houden met de mogelijkheid dat [appellante sub 1] in de toekomst uit een oogpunt van bedrijfsefficiency mogelijk gebruik wil maken van bedrijfsbebouwing met een hoogte van 20 m.
8. In hetgeen [appellante sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellante sub 3]
9. [appellante sub 3] betoogt dat de raad ten onrechte artikel 3, lid 3.1, onder d, van de planregels heeft vastgesteld, voor zover het breken van steenachtig materiaal is beperkt tot maximaal 50.000 ton per jaar. Zij voert aan dat bestaande rechten niet in acht zijn genomen en wijst in dit verband op de aan haar verleende vergunning in het kader van de Wet milieubeheer van 22 oktober 2010 krachtens welke vergunning een hoeveelheid van 59.675 ton steenachtig materiaal per jaar mag worden verwerkt. Voorts voert [appellante sub 3] aan dat de raad zich bij zijn besluitvorming niet heeft mogen baseren op uitlatingen van een medewerker van haar bedrijf, nu deze niet bevoegd was dergelijke uitlatingen te doen.
9.1. De raad stelt zich op het standpunt dat alleen bedrijfsactiviteiten waarvoor vergunning is verleend als zodanig zijn bestemd. Volgens de raad geeft de vergunning in het kader van de Wet milieubeheer geen uitsluitsel over de vraag welke hoeveelheid steenachtig materiaal mag worden verwerkt. De raad stelt dat hij zich mag baseren op de meldingen van [appellante sub 3] bij het Landelijk Meldpunt Afvalstoffen over de hoeveelheden verwerkt steenachtig materiaal in de jaren 2007 tot en met 2010. Verder stelt de raad dat hij navraag heeft gedaan naar de hoeveelheid die zou moeten worden toegestaan en dat hij heeft mogen afgaan op de mededelingen van de zijde van [appellante sub 3].
9.2. Op de verbeelding heeft het perceel van [appellante sub 3] de bestemming "Bedrijf - 1" en de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - recycling (sb-rc)".
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder d, van de planregels zijn de voor "Bedrijf-1" aangewezen gronden bestemd voor een bedrijf voor recycling, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - recycling", waarbij het breken van steenachtig materiaal maximaal 50.000 ton per jaar bedraagt.
9.3. Uit artikel 1, lid 1.1, onder 1.1.1, van de voorschriften bij de vergunning in het kader van de Wet milieubeheer volgt dat voor het perceel van [appellante sub 3] de hoeveelheid te verwerken afval- en sloophout en steenachtige materialen gezamenlijk 59.675 ton per jaar mag bedragen. Gelet hierop heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat de vergunning op zichzelf geen uitsluitsel geeft over de maximaal toegestane hoeveelheid te verwerken steenachtig materiaal per jaar. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad mogen uitgaan van de mededeling per e-mail van 25 januari 2011 van de zijde van [appellante sub 3] dat voor haar perceel voor het breken van steenachtig materiaal wordt ingestemd met het opnemen van een maximaal toelaatbare hoeveelheid in het plan van 50.000 ton per jaar en dat er geen verwachting bestaat dat deze hoeveelheid zal worden overstegen. Daarbij wordt overwogen dat de desbetreffende directeur van [appellante sub 3] in zijn brief van 8 juni 2011 te kennen heeft gegeven dat alleen nog bezwaren bestaan tegen de maximale bouwhoogte. Verder is niet in geschil dat volgens het Landelijk Meldpunt Afvalstoffen in de jaren 2007 tot en met 2010 op het perceel van [appellante sub 3] aanzienlijk minder grote hoeveelheden steenachtig materiaal zijn gebroken dan de hoeveelheid die zij in de voorliggende procedure wenst. Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om voor het perceel [appellante sub 3] voor het breken van steenachtig materiaal een maximale hoeveelheid van 59.675 ton per jaar toe te staan.
9.4. In hetgeen [appellante sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat artikel 3, lid 3.1, onder d, van de planregels, voor zover het breken van steenachtig materiaal is toegestaan tot maximaal 50.000 ton per jaar, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Kooijman
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2012