201203889/1/A2.
Datum uitspraak: 27 december 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting Stichting Thuiszorg West-Brabant (hierna: de stichting), gevestigd te Roosendaal,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 23 februari 2012 in zaak nr. 11/484 in het geding tussen:
de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: de minister).
Bij besluit van 27 mei 2010 heeft de minister de door de stichting ingediende aanvraag voor subsidie voor werkgelegenheidsbevordering van 102 alfahulpen afgewezen.
Bij besluit van 10 december 2010 heeft de minister het door de stichting daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 februari 2012 heeft de rechtbank het door de stichting daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de stichting hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 oktober 2012, waar de stichting, vertegenwoordigd door J.C.P. Dijkers en mr. J.A.M. Roks, advocaat te Oosterhout (NB), en de minister, vertegenwoordigd door mr. I.L. de Graaf en drs. M.T. van den Einde, werkzaam bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, zijn verschenen.
1. Ingevolge artikel 4:25, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), wordt een subsidie geweigerd voor zover door verstrekking van de subsidie het subsidieplafond zou worden overschreden.
Ingevolge het derde lid geldt, indien niet tijdig, dan wel in bezwaar of beroep of ter uitvoering van een rechterlijke uitspraak omtrent verstrekking wordt beslist, de verplichting van het tweede lid slechts voor zover zij ook gold op het tijdstip, waarop de beslissing in eerste aanleg werd genomen of had moeten worden genomen.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Kaderwet VWS-Subsidies kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij regeling van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport de activiteiten waarvoor subsidie kan worden verstrekt nader worden bepaald alsmede andere criteria voor die verstrekking worden vastgesteld.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Subsidieregeling werkgelegenheidsbevordering thuiszorgsector 2009/2010 (hierna: de Subsidieregeling), kan de minister aan een thuiszorginstelling een subsidie verstrekken voor de loonkosten voor het in 2009 of 2010 in dienst nemen van een alfahulp als medewerker in de huishoudelijke verzorging op basis van een schriftelijke overeenkomst met een duur van ten minste een jaar.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, bedraagt het subsidieplafond voor de verstrekking van subsidies € 8.500.000.
Ingevolge het tweede lid verdeelt de minister het beschikbare bedrag in volgorde van ontvangst van de aanvragen, met dien verstande dat wanneer de subsidieaanvrager krachtens artikel 4:5 van de Awb eenmalig de gelegenheid heeft gehad de aanvraag aan te vullen, de dag waarop de aangevulde aanvraag is ontvangen, met betrekking tot de verdeling als de datum van ontvangst geldt.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, neemt de minister binnen dertien weken na datum van ontvangst van de subsidieaanvraag een beschikking op de aanvraag.
Ingevolge artikel 10, derde lid, bedraagt de optelsom van subsidie aan thuiszorginstellingen die tot dezelfde groep van thuiszorginstellingen behoren niet meer dan € 1.000.000.
2. De stichting betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de in de artikel 4, tweede lid, van de Subsidieregeling neergelegde verdeelmethode onredelijk is, tot willekeur leidt en in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel. In dat kader voert zij aan dat de aanbestedingstrajecten voor thuiszorgwerk in verschillende regio's op verschillende momenten zijn doorlopen, waardoor de ene zorginstelling eerder een subsidieaanvraag kon doen dan de andere.
2.1. De Subsidieregeling is een algemeen verbindend voorschrift. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat een dergelijk voorschrift onverbindend kan zijn, indien het in strijd is met een hoger wettelijk voorschrift dan wel in strijd is met een algemeen rechtsbeginsel (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 11 augustus 2010 in zaak nr.
201002709/1/M1). De Subsidieregeling stelt alle thuiszorginstellingen gelijkelijk in de gelegenheid subsidie aan te vragen onder voor alle instellingen gelijke condities, te weten het in dienst nemen van alfahulpen. Dat de stichting vanwege een omstandigheid die niet in direct verband staat met de Subsidieregeling niet tijdig haar aanvraag heeft kunnen doen, maakt niet dat de Subsidieregeling een ongerechtvaardigd onderscheid maakt, tot willekeur leidt, of anderszins onredelijk is.
Het betoog van de stichting dat de gekozen verdelingsmaatstaf in strijd is met het verbod op oneerlijke concurrentie kan evenmin slagen, aangezien de minister heeft aangegeven dat de Subsidieregeling aan de staatssteunbepalingen is getoetst en de stichting op geen enkele wijze heeft onderbouwd of anderszins aannemelijk heeft gemaakt dat deze toets onjuist is geweest.
Dat de keuze voor een andere verdeelmethode wellicht ook tot het bereiken van dat doel had kunnen leiden, betekent evenmin dat de minister niet in redelijkheid de huidige verdeelmethode heeft mogen hanteren.
Het betoog van de stichting ten slotte dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat het in de Subsidieregeling neergelegde maximumbedrag van € 1.000.000 per groep van thuiszorginstellingen onredelijk hoog is, faalt eveneens. De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet is komen vast te staan dat de minister, gelet op het doel van de Subsidieregeling om te bevorderen dat thuiszorginstellingen alfahulpen weer in loondienst nemen, niet in redelijkheid tot de hoogte van dit maximumbedrag heeft kunnen komen.
3. De stichting betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de hoogte van het subsidieplafond onredelijk laag is.
3.1. Het vaststellen van het budget binnen het kader van de door de Staten-Generaal vastgestelde begroting behoort bij uitstek tot de bevoegdheid van de minister, die daarbij beleidsvrijheid heeft. Nu er geen verplichting voor de minister bestaat de onderhavige activiteit te bekostigen, staat het de minister vrij om te bepalen welke activiteiten worden gesubsidieerd en welk bedrag daarvoor wordt gereserveerd. Er bestaat derhalve geen grond voor het oordeel dat het subsidieplafond onredelijk laag is.
4. De stichting betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte niet heeft getoetst of de door haar gestelde bijzondere omstandigheden en de schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur redenen waren om in dit geval van de Subsidieregeling af te wijken en haar aanvraag te honoreren. In dat kader voert zij aan dat de in artikel 4:25, tweede lid, van de Awb neergelegde weigeringsgrond in dit geval niet dient te gelden, omdat toewijzing van de subsidie slechts beperkte gevolgen heeft voor de overheidskas, terwijl zij thans aanzienlijke schade lijdt. Bovendien worden derden door een toewijzing van de subsidie niet in hun belangen geschaad, aldus de stichting.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 5 juni 2002 in zaak nr.
200102645/1), volgt uit de artikelen 4:25, tweede en derde lid, van de Awb, in hun onderlinge samenhang bezien, dat de wet uitsluitend overschrijding van een bij of krachtens wettelijk voorschrift vastgesteld subsidieplafond toestaat indien niet tijdig, dan wel in bezwaar of beroep of ter uitvoering van een rechterlijke uitspraak omtrent de verstrekking werd beslist. Dit is anders indien de verplichte weigering van het tweede lid ook gold op het tijdstip waarop de beslissing in eerste aanleg had moeten worden genomen.
Niet in geschil is dat de minister niet binnen de in artikel 8, eerste lid, van de Subsidieregeling neergelegde termijn van 13 weken op de aanvraag van de stichting een besluit heeft genomen. Nu het subsidieplafond reeds op 8 december 2009, en dus voordat de aanvraag was ingediend, was bereikt, zou de aanvraag ook zijn afgewezen in het geval de minister tijdig op de aanvraag zou hebben beslist. Derhalve moest de minister de subsidieaanvraag afwijzen op grond van artikel 4:25, tweede lid, van de Awb en komt hem, anders dan de stichting betoogt, geen ruimte toe om daarvan af te wijken. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat de minister niet gehouden was om in strijd met artikel 4:25, tweede lid, van de Awb het plafond te overschrijden.
5. Het betoog van de stichting dat de rechtbank heeft miskend dat haar schade dient te worden gecompenseerd faalt eveneens, reeds omdat de afwijzing van haar aanvraag niet onrechtmatig was.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Poot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2012