201200823/1/A4.
Datum uitspraak: 3 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], beiden wonend te Rotterdam (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]),
2. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], wonend te Berkel en Rodenrijs, gemeente Lansingerland, onderscheidenlijk Rotterdam (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]),
en
het college van burgemeester en wethouders van Lansingerland,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 30 november 2011 heeft het college aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het kweken van biologische bestrijders en plagen op de [locatie 1] te Berkel en Rodenrijs.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[vergunninghoudster] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 mei 2013, waar [appellant sub 1], [appellant sub 2] en het college, vertegenwoordigd door mr. M.A.E. in ’t Veld en ir. R. Maat, beiden werkzaam bij DCMR Milieudienst Rijnmond, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. E.E. Schaake en mr. W.I. Koelewijn, beiden advocaat te Den Haag, en [belanghebbende], gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht Wabo
1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag om een vergunning voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
Intrekking beroepsgronden
2. [appellant sub 2] heeft zijn beroepsgronden die betrekking hebben op het gebruik van bestrijdingsmiddelen binnen de inrichting, in het bijzonder methylbromide, en het ter plaatse geldende bestemmingsplan ter zitting ingetrokken.
Ontvankelijkheid
3. Het college en [vergunninghoudster] stellen dat het beroep van [appellant sub 2], voor zover dat betrekking heeft op stofhinder en het aan de vergunning verbonden voorschrift over woon-werkverkeer, niet-ontvankelijk is, omdat [appellant sub 2] hierover geen zienswijze naar voren heeft gebracht.
3.1. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen naar voren heeft gebracht. Uit dit artikel vloeit voort dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten. Bij vóór 1 april 2011 bekendgemaakte besluiten inzake een milieuvergunning werden de beslissingen over de aanvaardbaarheid van verschillende categorieën milieugevolgen nog als onderdelen van een besluit in vorenbedoelde zin aangemerkt. Bij op of na 1 april 2011 bekendgemaakte besluiten, zoals in dit geval, worden dergelijke beslissingen voor de toepassing van artikel 6:13 niet langer als besluitonderdelen aangemerkt (zie de uitspraak van 9 maart 2011 in zaak nr. 201006983/1/M2; www.raadvanstate.nl).
Gelet hierop kan de omstandigheid dat [appellant sub 2] in zijn zienswijze niet is ingegaan op stofhinder en het aan de vergunning verbonden voorschrift over woon-werkverkeer geen reden zijn om het door hem ingestelde beroep in zoverre niet-ontvankelijk te verklaren.
De inrichting
4. De bij het bestreden besluit vergunde inrichting bestaat uit teeltcellen, tuinbouwkassen, kantoren, een R&D-ruimte en bijbehorende bedrijfsruimten. In de teeltcellen worden diverse soorten biologische bestrijders en plagen gekweekt met het oog op de gewasbescherming in de glastuinbouwsector.
Formele beroepsgronden
5. [appellant sub 2] betoogt dat het college in het bestreden besluit de door [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] over het ontwerpbesluit naar voren gebrachte zienswijzen ten onrechte gezamenlijk heeft behandeld en onvoldoende met hun zienswijzen rekening heeft gehouden.
Deze beroepsgrond faalt. Op zichzelf verzet geen rechtsregel zich ertegen dat over het ontwerpbesluit naar voren gebrachte zienswijzen gezamenlijk worden behandeld. Niet is gebleken dat het college bepaalde bezwaren of argumenten van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] niet bij zijn beoordeling heeft betrokken. Het betoog van [appellant sub 2] biedt daarom geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre in strijd is met artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet milieubeheer.
6. [appellant sub 2] betoogt dat de kennisgeving van het ontwerpbesluit op onjuiste wijze heeft plaatsgevonden, nu dit besluit is gepubliceerd in een huis-aan-huisblad dat niet bij de woning van [appellant sub 2B] wordt bezorgd.
6.1. Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.
Ingevolge artikel 3:12, eerste lid, geeft het bestuursorgaan voorafgaand aan de terinzagelegging in een of meer dag-, nieuws-, of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze kennis van het ontwerp.
6.2. Het bevoegd gezag heeft op grond van artikel 3:12, eerste lid, van de Awb een zekere vrijheid in de keuze van het blad of de bladen waarin een kennisgeving wordt geplaatst, mits aldus een geschikte wijze van kennisgeving van het ontwerpbesluit plaatsvindt. Vast staat dat het ontwerp van het bestreden besluit is gepubliceerd in huis-aan-huisbladen die verspreid worden in de gemeente Lansingerland en de deelgemeente Overschie, waar [appellant sub 2B] woont. Het enkele feit dat het huis-aan-huisblad van deze deelgemeente niet bij de woning van [appellant sub 2B] wordt bezorgd, biedt geen grond voor het oordeel dat de bezorging van dit blad in het algemeen zodanig gebreken vertoont dat in strijd met artikel 3:12, eerste lid, van de Awb op onjuiste wijze kennis is gegeven van het ontwerpbesluit. Het lag op de weg van [appellant sub 2B] om het huis-aan-huisblad bezorgd te krijgen of zich anderszins tijdig op de hoogte te stellen van het ontwerpbesluit. Nu hij over het ontwerpbesluit tijdig zienswijzen naar voren heeft gebracht, heeft hij dit kennelijk ook gedaan.
De beroepsgrond faalt.
7. [appellant sub 2] betoogt dat met het bestreden besluit ten onrechte ook het verslag van een op 6 oktober 2011 gehouden bijeenkomst ter inzage is gelegd, terwijl hij daarvoor geen toestemming heeft gegeven.
Deze beroepsgrond faalt. De door [appellant sub 2] genoemde bijeenkomst is georganiseerd door het college en heeft plaatsgevonden naar aanleiding van de over het ontwerpbesluit naar voren gebrachte zienswijzen. Het doel van die bijeenkomst was om vragen te beantwoorden en onduidelijkheden bij omwonenden weg te nemen. Geen rechtsregel verplichtte het college ertoe om in het kader van de hier aan de orde zijnde vergunningverlening alvorens het verslag van deze bijeenkomst ter inzage te leggen toestemming daarvoor te vragen aan de deelnemers van de bijeenkomst.
8. Voor zover [appellant sub 2] heeft aangevoerd dat het bestreden besluit niet volledig ter inzage is gelegd nu hij de door hem verzochte aanvullende gegevens met betrekking tot de in de inrichting aanwezige installaties nimmer heeft ontvangen, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond betrekking heeft op een onregelmatigheid die zich na het nemen van het bestreden besluit zou hebben voorgedaan. Een dergelijke onregelmatigheid levert, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 juni 2005 in zaak nr. 200406850/1; www.raadvanstate.nl), geen grond op voor vernietiging van een besluit.
Algemeen toetsingskader
9. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd.
Het tweede lid, aanhef en onder a, bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend.
Ingevolge het derde lid worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college beoordelingsvrijheid toe.
Geluid
10. [appellant sub 2] betoogt dat de in de vergunning opgenomen geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau ontoereikend zijn om geluidhinder te voorkomen. In dit verband voert hij aan dat het college de omgeving waarin de inrichting is gelegen ten onrechte heeft aangemerkt als een woonwijk in de stad als bedoeld in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de minister van Volkshuisvesting, Milieubeheer en Ruimtelijke Ordening 1998 (hierna: de Handreiking). Verder stelt [appellant sub 2] dat de aard van de inrichting aanleiding geeft om strengere geluidgrenswaarden te stellen.
10.1. Ingevolge vergunningvoorschrift 8.1.1 mag ter plaatse van de gevel van woningen van derden aan de Molenweg, Oude Bovendijk en Zuidersingel het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau veroorzaakt door de tot de inrichting behorende toestellen en installaties en door de tot de inrichting behorende verrichte werkzaamheden en/of activiteiten, waarvoor de vergunning is aangevraagd, niet meer bedragen dan:
a. 46 dB(A) op 1,5 m hoogte in de uren gelegen tussen 07.00 en 19.00 uur;
b. 45 dB(A) op 5 m hoogte in de uren gelegen tussen 19.00 en 23.00 uur;
c. 40 dB(A) op 5 m hoogte in de uren gelegen tussen 23.00 en 07.00 uur.
10.2. Uit het bij de vergunningaanvraag gevoegde en aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde rapport "Akoestisch onderzoek voor aanvraag vergunning Wet milieubeheer - Berkel en Rodenrijs" van Ardea Acoustics & Consult van 14 november 2005 (hierna: het akoestisch rapport) blijkt dat het college bij het bepalen van de geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau aansluiting heeft gezocht bij het, ten tijde van het opstellen van het rapport en het nemen van het bestreden besluit nog geldende, Besluit glastuinbouw. Het college heeft dit ter zitting bevestigd. In voorschrift 1.1.1 van bijlage 2 bij het Besluit glastuinbouw werden, wat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau betreft, grenswaarden genoemd van 50, 45 en 40 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode.
10.3. Het college stelt dat het Besluit glastuinbouw van toepassing is op omliggende inrichtingen. Hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd biedt geen aanleiding om hieraan te twijfelen. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat het college bij het bepalen van de geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau niet in redelijkheid aansluiting heeft kunnen zoeken bij het Besluit glastuinbouw. Nu de in vergunningvoorschrift 8.1.1 gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau de in voorschrift 1.1.1 van bijlage 2 bij het Besluit glastuinbouw genoemde grenswaarden niet overschrijden, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in voorschrift 8.1.1 gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau toereikend zijn ter voorkoming van onaanvaardbare geluidhinder.
De beroepsgrond faalt.
11. [appellant sub 2] betoogt dat de in de vergunning opgenomen geluidgrenswaarden voor het maximale geluidniveau onvoldoende bescherming bieden tegen geluidhinder. Verder gelden volgens hem de geluidgrenswaarden voor het maximale geluidniveau in de avond- en nachtperiode ten onrechte op een hoogte van 5 m. Daarbij heeft [appellant sub 2] erop gewezen dat bij diverse in de omgeving van de inrichting gelegen woningen de slaapruimten zich op de begane grond bevinden.
11.1. Ingevolge vergunningvoorschrift 8.1.2 mag ter plaatse van de gevel van woningen van derden aan de Molenweg, Oude Bovendijk en Zuidersingel het maximale geluidniveau veroorzaakt door de tot de inrichting behorende toestellen en installaties en door de tot de inrichting behorende verrichte werkzaamheden en/of activiteiten, waarvoor de vergunning is aangevraagd, niet meer bedragen dan:
a. 68 dB(A) op 1,5 m hoogte in de uren gelegen tussen 07.00 en 19.00 uur;
b. 64 dB(A) op 5 m hoogte in de uren gelegen tussen 19.00 en 23.00 uur;
c. 58 dB(A) op 5 m hoogte in de uren gelegen tussen 23.00 en 07.00 uur.
11.2. Het college heeft bij de vaststelling van de in voorschrift 8.1.2 gestelde geluidgrenswaarden voor het maximale geluidniveau aansluiting gezocht bij de Handreiking. Volgens de Handreiking zijn voor het maximale geluidniveau waarden van 70, 65 en 60 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode in beginsel ten hoogste aanvaardbaar. De in voorschrift 8.1.2 gestelde geluidgrenswaarden voor het maximale geluidniveau overschrijden die waarden niet, zodat het college deze geluidgrenswaarden in redelijkheid toereikend heeft kunnen achten ter bescherming tegen geluidhinder.
In paragraaf 5.6 van de Handreiking wordt aanbevolen om bij een standaard eengezinswoning in de dagperiode op een hoogte van 1,50 m boven het maaiveld te meten. Voor de avond- en nachtperiode wordt een hoogte van 5 m aanbevolen. Niet in geschil is dat zich in de omgeving van de inrichting eengezinswoningen bevinden. Het college heeft gelet hierop in redelijkheid in vergunningvoorschrift 8.1.2 kunnen voorschrijven dat de daarin gestelde geluidgrenswaarden voor het maximale geluidniveau in de avond- en nachtperiode gelden op een hoogte van 5 m. De door [appellant sub 2] gestelde omstandigheid dat bij diverse omliggende woningen de slaapruimten zich op de begane grond bevinden, maakt dit niet anders.
De beroepsgrond faalt.
12. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat het akoestisch rapport niet aan het bestreden besluit ten grondslag had mogen worden gelegd. Daartoe voeren zij allereerst aan dat dit rapport in 2005 is opgesteld en daarom verouderd is. Verder zijn volgens [appellant sub 1] in het rapport de ligging van de inrichting en de geluidbelasting daarvan onjuist beschreven. [appellant sub 2] betoogt, onder verwijzing naar het in zijn opdracht door onderzoeksbureau Lichtveld Buis & Partners B.V. opgestelde rapport "Beoordeling Akoestisch Onderzoek [vergunninghoudster]" van 15 januari 2011, dat in het akoestisch rapport van onjuiste bronvermogens is uitgegaan.
12.1. Dat het akoestisch rapport in 2005 is opgesteld, brengt niet met zich dat dit rapport ondeugdelijk is. Van belang is of de daarin gehanteerde bronvermogens van de geluidbronnen realistisch zijn en aansluiten bij hetgeen is aangevraagd.
De betogen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] bieden geen aanleiding voor het oordeel dat dit niet het geval. In het in opdracht van [appellant sub 2] opgestelde rapport wordt overigens erkend dat de in het akoestisch rapport gehanteerde bronvermogens in het algemeen realistisch lijken. [appellant sub 1] heeft zijn betoog dat in het akoestisch rapport de ligging van de inrichting en de geluidbelasting daarvan onjuist zijn beschreven, niet met concrete argumenten onderbouwd. Gelet hierop bestaat geen aanleiding om in zoverre aan de deugdelijkheid van het akoestisch rapport te twijfelen.
De beroepsgronden falen.
13. [appellant sub 1] betoogt dat in het akoestisch rapport ten onrechte niet de geluidbelasting vanwege de inrichting op de gevel van zijn woning aan de [locatie 2] is berekend.
13.1. In het akoestisch rapport is de geluidbelasting op de gevel van de woning aan de Zuidersingel 104 berekend. Nu de woning van [appellant sub 1] schuin achter die woning is gelegen op grotere afstand van de inrichting, acht het college het aannemelijk dat ook ter plaatse van de woning van [appellant sub 1] aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan. Het college staat op het standpunt dat de geluidbelasting op de gevel van de woning van [appellant sub 1] daarom niet hoefde te worden berekend. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich in redelijkheid op dit standpunt kunnen stellen, nu ter zitting is komen vast te staan dat het college de ligging van de woning van [appellant sub 1] juist heeft vastgesteld.
De beroepsgrond faalt.
14. [appellant sub 2] betoogt verder dat ter plaatse van zijn woning muziekgeluid afkomstig van de inrichting hoorbaar zal zijn, zodat bij de beoordeling van de geluidbelasting vanwege de inrichting een straffactor had moeten worden toegepast.
14.1. Bij de geluidmetingen en -berekeningen is blijkens het akoestisch rapport de Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999 gehanteerd. In paragraaf 2.3 daarvan staat dat bij het verlenen van vergunningen en handhaving van de geluidvoorschriften rekening moet worden gehouden met bijzondere geluiden die vanwege hun karakter als extra hinderlijk worden beschouwd. Het betreft tonaal geluid, geluid met een impulsachtig karakter en muziekgeluid. Als criterium voor het toekennen van een toeslag voor muziekgeluid geldt dat het muziekkarakter duidelijk hoorbaar moet zijn op het beoordelingspunt. Als er sprake is van muziekgeluid dient op het gemeten of berekende langtijdgemiddeld deelgeluidsniveau een toeslag van 10 dB(A) in rekening te worden gebracht.
14.2. Niet in geschil is dat in de dagperiode binnen de kassen muziek ten gehore wordt gebracht. In het akoestisch rapport is als uitgangspunt gehanteerd dat het gemiddelde muziekgeluid, gemeten over de hele kas, niet meer dan 65 dB(A) bedraagt. Dit bronvermogen is lager dan de overige bronvermogens van de binnen de inrichting aanwezige installaties waarvan in het akoestisch rapport is uitgegaan. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond om niet aannemelijk te achten dat het ter plaatse van omliggende woningen gemeten geluidniveau wordt bepaald door de in de inrichting aanwezige installaties en dat ter plaatse van deze woningen muziekgeluid niet duidelijk hoorbaar is. Het college hoefde daarom met de straffactor voor muziekgeluid van 10 dB(A) geen rekening te houden.
De beroepsgrond faalt.
15. [appellant sub 2] betwijfelt of de installaties die binnen de inrichting zullen worden toegepast en waarvan in het akoestisch rapport is uitgegaan de beste beschikbare technieken zijn, mede omdat bij de vergunningaanvraag geen technische gegevens zijn overgelegd. Hij wijst in dit verband op de bij zijn beroepschrift gevoegde gegevens en een op 24 januari 2012 opgestelde notitie, waaruit blijkt dat condensors en chillers beschikbaar zijn met lagere bronvermogens dan die waarvan in het akoestisch rapport is uitgegaan. [appellant sub 2] voert verder aan dat een kosten-batenanalyse met betrekking tot mogelijk te nemen verdergaande geluidreducerende maatregelen ontbreekt.
15.1. Het college stelt dat binnen de inrichting wat geluid betreft de beste beschikbare technieken worden toegepast, dan wel dat dit met de aan de vergunning verbonden voorschriften is gewaarborgd. De enkele stelling van [appellant sub 2] dat bij de aanvraag geen technische gegevens zijn gevoegd, noch de door hem overgelegde gegevens en notitie, geven aanleiding om aan dat standpunt te twijfelen.
Ter beperking van de geluidhinder van vrachtwagens van derden die mogelijk niet voldoen aan de huidige stand van de techniek, is voorschrift 8.3.1 aan de vergunning verbonden. Dit voorschrift houdt in dat indien de dieselaangedreven koelunits van vrachtwagens en bestelwagens tijdens het laden, lossen en stallen in werking zijn, deze moeten zijn aangesloten op het elektriciteitsnet. Verder mogen de dieselaangedreven koelmotoren op de vrachtwagens alleen tijdens het manoeuvreren in werking zijn. Het college staat op het standpunt dat hiermee de geluidbelasting op nabijgelegen woningen relevant afneemt. Verdergaande geluidreducerende maatregelen kunnen volgens hem in redelijkheid niet van [vergunninghoudster] worden gevergd.
In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat binnen de inrichting wat geluid betreft niet de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
De beroepsgrond faalt.
Lichthinder
16. [appellant sub 1] betoogt dat de aan de vergunning verbonden voorschriften onvoldoende bescherming bieden tegen lichthinder.
16.1. Ter voorkoming dan wel beperking van lichthinder zijn voorschriften aan de vergunning verbonden. Daarbij heeft het college aansluiting gezocht bij de voorschriften in bijlage 2 bij het Besluit glastuinbouw.
Ingevolge voorschrift 13.1.1 moet, vanaf het tijdstip van zonsondergang tot het tijdstip van zonsopgang, de gevel van een permanente opstand van glas of kunststof waarin assimilatieverlichting wordt toegepast op een zodanige wijze zijn afgeschermd dat de lichtuitstraling op een afstand van ten hoogste 10 m van die gevel met tenminste 98% wordt gereduceerd en de gebruikte lampen buiten de inrichting niet zichtbaar zijn.
Ingevolge voorschrift 13.1.2 moet, indien assimilatiebelichting wordt toegepast met een verlichtingssterkte van meer dan 15.000 lux, vanaf het tijdstip van zonsondergang tot het tijdstip van zonsopgang, de bovenzijde van de permanente opstand op een zodanige wijze zijn afgeschermd dat tenminste 98% van de lichtuitstraling wordt gereduceerd.
Ingevolge voorschrift 13.1.3 is, indien assimilatiebelichting met een verlichtingssterkte van minder dan 15.000 lux wordt toegepast, in een permanente opstand van glas of kunststof:
a. gedurende de donkerteperiode die toepassing niet toegestaan, tenzij de bovenzijde op een zodanige wijze is afgeschermd dat de lichtuitstraling met tenminste 98% wordt gereduceerd, en
b. gedurende de nanacht die toepassing niet toegestaan, tenzij de bovenzijde op een zodanige wijze is afgeschermd dat de lichtuitstraling met tenminste 73,5% wordt gereduceerd.
Ingevolge voorschrift 13.1.4 behoudt het bevoegd gezag het recht om nadere eisen te stellen, indien klachten worden geuit door omwonenden over lichthinder.
16.2. Het beschermingsniveau in deze voorschriften komt overeen met hetgeen in bijlage 2 bij het Besluit glastuinbouw was voorgeschreven. Het niet geconcretiseerde betoog van [appellant sub 1] biedt geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze voorschriften toereikend zijn ter voorkoming van onaanvaardbare lichthinder.
De beroepsgrond faalt.
Geurhinder
17. [appellant sub 1] betoogt verder dat vergunningvoorschrift 2.4.11 niet toereikend is om geurhinder te voorkomen. Volgens hem had moeten worden voorgeschreven dat rottend afval binnen de inrichting, in afwachting van verwijdering binnen vijf dagen, opgeslagen moet worden in een afgesloten (gekoelde) ruimte.
17.1. Ingevolge voorschrift 2.4.11 mag van het composteringsproces buiten de inrichting geen geurhinder waarneembaar zijn.
17.2. De Afdeling overweegt dat indien buiten de inrichting geurhinder vanwege het composteringsproces kan worden ondervonden, [vergunninghoudster] in overtreding is van dit voorschrift en dat handhavend kan worden opgetreden. De bescherming van omwonenden tegen geurhinder vanwege het composteringsproces is hiermee voldoende gewaarborgd.
De beroepsgrond faalt.
Energie
18. [appellant sub 2] kan zich er niet mee verenigen dat in voorschrift 6.2.1 van de vergunning is bepaald dat binnen één jaar na de inwerkingtreding daarvan de resultaten van een energiebesparend onderzoek moeten worden overgelegd. Volgens [appellant sub 2] is deze termijn te lang en in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
18.1. Het college stelt dat in de vergunningaanvraag is beschreven op welke wijze wordt gestreefd naar vermindering van het energieverbruik binnen de inrichting en welke maatregelen daartoe zullen worden genomen. Zo is in de aanvraag niet alleen voorzien in de aanschaf van nieuwe energiezuinigere koelcellen, maar ook in de realisatie van een warmtekrachtkoppelinginstallatie. Verder wordt gewezen op de mogelijke aanleg van een warmtepomp als een aanvullende energiebesparende maatregel. De termijn voor het nemen van deze maatregelen en het monitoren van de effecten daarvan bedraagt ongeveer een jaar.
Gelet op deze motivering heeft het college de termijn waarbinnen een energiebesparend onderzoek moet worden overgelegd, op basis waarvan aanvullende energiebesparende maatregelen kunnen worden vastgesteld, in redelijkheid op één jaar kunnen stellen. Het niet geconcretiseerde betoog van [appellant sub 2] biedt geen aanleiding voor het oordeel dat het gelijkheidsbeginsel aan deze termijn in de weg staat.
De beroepsgrond faalt.
Hinder vanwege ontsnapping van plaagorganismen
19. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] voeren aan dat de aan de vergunning verbonden voorschriften onvoldoende bescherming bieden tegen hinder vanwege ontsnapping van plaagorganismen.
19.1. In de bij de vergunningaanvraag gevoegde risicoanalyse staat dat de kans op een massale ontsnapping van plaagorganismen zeer gering is. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben wat betreft deze analyse geen concrete bezwaren naar voren gebracht, zodat geen aanleiding bestaat om daaraan in zoverre te twijfelen. Verder zijn in paragraaf 10 van de vergunningvoorschriften ter voorkoming dan wel beperking van hinder vanwege ontsnapping van plaagorganismen diverse voorschriften opgenomen. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat met de aan de vergunning verbonden voorschriften hinder vanwege ontsnapping van plaagorganismen wordt voorkomen, dan wel in voldoende mate wordt beperkt.
De beroepsgrond faalt.
Volksgezondheid
20. [appellant sub 2] vreest voor de gevolgen voor de volksgezondheid van het kweken van biologische bestrijders.
20.1. In de bij de vergunningaanvraag gevoegde en hiervoor genoemde risicoanalyse staat dat het kweken van biologische bestrijders geen risico’s voor de volksgezondheid met zich brengt. [appellant sub 2] heeft de risicoanalyse op dit punt niet bestreden. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de risico’s voor de volksgezondheid geen aanleiding geven om nadere voorschriften aan de vergunning te verbinden, dan wel de gevraagde vergunning te weigeren.
De beroepsgrond faalt.
Woon-werkverkeer
21. [appellant sub 2] betoogt dat vergunningvoorschrift 16.2.2 ontoereikend is om nadelige gevolgen voor het milieu als gevolg van woon-werkverkeer te voorkomen. Volgens hem had moeten worden voorgeschreven dat iedere twee jaar onderzoek moet worden verricht naar de mogelijkheden om het woon-werkverkeer van en naar de inrichting te beperken.
21.1. Ingevolge voorschrift 16.2.2 moet de vergunninghouder binnen twee jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, een onderzoek uitvoeren naar de mogelijkheden ter beperking van het woon-werkverkeer van het personeel van de inrichting, voor zover dit per auto of motor plaatsvindt.
21.2. [appellant sub 2] heeft zijn betoog dat dit voorschrift ontoereikend is om nadelige gevolgen voor het milieu als gevolg van woon-werkverkeer te voorkomen niet met concrete bezwaren onderbouwd. Reeds hierom faalt deze beroepsgrond.
Stofhinder
22. [appellant sub 2] stelt dat de aan de vergunning verbonden voorschriften ontoereikend zijn ter voorkoming van stofhinder vanwege het in werking zijn van de inrichting.
22.1. Ter voorkoming dan wel beperking van stofhinder zijn aan de vergunning diverse voorschriften verbonden.
Ingevolge voorschrift 17.4.1 moet de bedrijfsvoering erop zijn gericht dat buiten de inrichting verspreiding van stof wordt voorkomen.
Ingevolge voorschrift 17.4.2 moet bij het vullen van de silo de uit de silo ontwijkende lucht worden afgevoerd naar een doelmatige stofafscheidingsinstallatie of stoffilterzak. De stofconcentratie in de naar buiten afgevoerde gereinigde lucht mag niet meer bedragen dan 5 mg/m3.
Ingevolge voorschrift 17.4.3 moet het afgescheiden stof worden verzameld zonder dat de goede werking van de installatie wordt verstoord.
Ingevolge voorschrift 17.4.4 moet bewaring en afvoer van het afgescheiden stof zodanig plaatsvinden dat dit zich niet buiten de inrichting kan verspreiden.
Ingevolge voorschrift 17.4.5 moet, alvorens met het vullen van een silo wordt begonnen, worden gecontroleerd of de verbinding tussen de aanvoerende auto en de silo stofdicht is en of de ontluchting van de silo naar behoren functioneert. Voorzieningen moeten zijn getroffen om de losslang te kunnen laten leegstromen alvorens de slang wordt ontkoppeld.
Ingevolge voorschrift 17.5.1 moet het uit het tappunt vrijkomende stof, zonder zich in de inrichting te kunnen verspreiden, mechanisch worden afgezogen en afgevoerd naar een doelmatige stofafscheidingsinstallatie.
22.2. [appellant sub 2] heeft niet nader onderbouwd waarom deze voorschriften ontoereikend zijn ter voorkoming dan wel beperking van stofhinder. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat met deze voorschriften stofhinder wordt voorkomen, dan wel in voldoende mate wordt beperkt.
De beroepsgrond faalt.
Overige beroepsgronden
23. [appellant sub 2] betoogt dat de gezagsverhoudingen tussen DCMR Milieudienst Rijnmond en de gemeente Lansingerland onduidelijk zijn.
Daargelaten de vraag in welk opzicht dit betoog betrekking heeft op de rechtmatigheid van de bij het bestreden besluit verleende vergunning, is de aanvraag bij het college ingediend en was het college bevoegd om daarop te beslissen. Zoals het college heeft opgemerkt, adviseert DCMR Milieudienst Rijnmond hem in het kader van de vergunningverlening.
24. [appellant sub 2] vreest, zo begrijpt de Afdeling, dat de vergunning niet zal worden nageleefd.
De naleving van de bij het bestreden besluit verleende vergunning staat in deze procedure niet ter beoordeling.
25. [appellant sub 1] betoogt dat het bedrijventerrein Oudeland in Berkel en Rodenrijs een geschiktere locatie is voor de inrichting.
Het college is gehouden te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. Ter beoordeling staat of voor de in de aanvraag genoemde locatie vergunning kan worden verleend. Of een andere locatie mogelijk geschikter is dan de aangevraagde locatie, speelt daarbij geen rol.
Conclusie
26. De beroepen zijn ongegrond.
27. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.J.J. Kalter, ambtenaar van staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Kalter
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2013
492-732.