201305526/2/R3.
Datum uitspraak: 30 augustus 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
[verzoeker] en anderen, allen wonend te Veghel,
verzoekers,
en
de raad van de gemeente Veghel,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 18 april 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Veghel-West" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben onder meer [verzoeker] en anderen beroep ingesteld.
[verzoeker] en anderen hebben de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 19 augustus 2013, waar [verzoeker] en anderen, van wie [partij], bijgestaan door mr. H.A. Pasveer, en de raad, vertegenwoordigd door A. Munster, G.J.M. Verhoeven en drs. M. Wijers, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Door [belanghebbende] is een nader stuk in het geding gebracht.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. [verzoeker] en anderen beogen met hun verzoek te voorkomen dat een omgevingsvergunning voor het bouwen van een hotel op het perceel NCB-laan 95-99 kan worden verleend.
3. [verzoeker] en anderen, die allen aan de NCB-laan te Veghel wonen, kunnen zich niet verenigen met het plan voor zover dat voorziet in de bestemming "Horeca" en de aanduiding "horeca tot en met horecacategorie 2" ter plaatse van het perceel NCB-laan 95-99. Zij wijzen er op dat in de plantoelichting is vermeld dat het de bedoeling is dat het op het perceel reeds aanwezige party- en congrescentrum wordt uitgebreid met een hotel voor tijdelijke werknemers. Zij vrezen dat deze met name in de avond en nacht van het hotel via de NCB-laan naar het centrum zullen lopen en overlast zullen veroorzaken. Zij wijzen er verder op dat volgens de plantoelichting enerzijds het hotel een maximale capaciteit van 360 personen zal krijgen, maar dat anderzijds in de nota van zienswijzen is vermeld dat eerst bij het verlenen van de omgevingsvergunning voor de bouw van het hotel de haalbaarheid van dit aantal zal worden moeten worden aangetoond. Zij voeren aan dat hieruit blijkt dat de raad zich niet heeft gerealiseerd wat de ruimtelijke gevolgen van dit plandeel zijn.
3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de overlast van de tijdelijke werknemers op de openbare weg een aspect is dat behoort tot de handhaving van de openbare orde en niet in een bestemmingsplan kan worden geregeld. Aangezien er op de huidige locatie nog geen tijdelijke werknemers worden gehuisvest, kan verder volgens hem de gevreesde overlast niet nu al worden toegerekend aan het te bouwen hotel. Vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening is hierin geen reden gelegen om niet te voorzien in de bouw van het hotel. De raad stelt verder dat hij niet van een onjuist aantal bezoekers is uitgegaan bij het beoordelen van de ruimtelijke gevolgen. De door [verzoeker] en anderen genoemde maximale capaciteit van 360 personen is volgens hem gebaseerd op een krantenartikel. Volgens de raad is dit getal ook nooit als uitgangspunt aangehouden. Hij wijst er op dat in de ruimtelijke onderbouwing van juni 2012, ten behoeve van de aangevraagde omgevingsvergunning voor het bouwen van het hotel, staat dat wordt gestreefd naar een maximale capaciteit van 304 personen.
3.2. Aan het perceel NCB-laan 95-99 is de bestemming "Horeca" toegekend. Ingevolge artikel 6, lid 6.1, van de planregels zijn de voor "Horeca" aangewezen gronden bestemd voor:
a. ter plaatse van de aanduiding 'horeca tot en met categorie 2', voor horeca van categorie 2;
b. één inpandige bedrijfswoning;
Ingevolge artikel 1, lid 1.46, van de planregels behoren tot horeca categorie 1 hotels en tot horeca categorie 2 zaalverhuur voor feesten en partijen en conferentiecentrum.
3.3. De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de gevreesde overlast op de openbare weg een aspect is van de handhaving van de openbare orde en zich niet leent voor een planologische regeling. Anders dan de raad heeft gesteld, is in paragraaf 8.4 van de plantoelichting uitdrukkelijk vermeld dat een hotel voor 360 personen zal worden gerealiseerd. In de nota van zienswijzen heeft de raad gesteld dat dit aantal niet aan de orde is gezien het aantal benodigde parkeerplaatsen en in het verweerschrift heeft de raad gesteld dat van 304 personen dient te worden uitgegaan. De raad heeft niet inzichtelijk gemaakt welk aantal personen hij ten tijde van het nemen van het bestreden besluit voor ogen heeft gehad en in hoeverre hij een hotel met een capaciteit voor dat aantal vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar acht.
4. [verzoeker] en anderen voeren aan dat het plan, door te voorzien in een hotel op een bedrijventerrein, in strijd met artikel 3.6 in samenhang met artikel 3.7 van de Verordening ruimte 2012 van de provincie Noord-Brabant (hierna: de Verordening), voorziet in oneigenlijk ruimtegebruik.
4.1. De raad stelt dat het plangebied niet een bedrijventerrein in de zin van de Verordening is, maar een menggebied is waarop verschillende, vaak reeds lang bestaande, functies zoals bedrijven, horeca en kantoren, en burgerwoningen voorkomen. Om die reden is de uitbreiding van het bestaande party- en congrescentrum met een hotel volgens hem niet aan te merken als oneigenlijk gebruik van het bedrijventerrein.
4.2. Ingevolge artikel 1.1, (begripsbepalingen), onder 14, van de Verordening wordt in deze verordening onder bedrijventerrein verstaan: een aaneengesloten terrein met een bruto oppervlakte van ten minste één hectare, ten behoeve van de bedrijfsmatige uitoefening van industriële, logistieke, ambachtelijke en dienstverlenende bedrijven en groothandel met de daarbij behorende voorzieningen.
Ingevolge het bepaalde onder 53, wordt in deze verordening onder middelzwaar en zwaar bedrijventerrein verstaan: bedrijventerrein, waar geheel of in overwegende mate de bedrijfsmatige uitoefening van middelzware en zware industriële activiteiten en grootschalige logistieke activiteiten plaatsvindt met de daarbij behorende voorzieningen.
Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, onder c, (regels voor aan te leggen of uit te breiden bedrijventerreinen en locaties) bevat de toelichting bij een bestemmingsplan dat voorziet in een ontwikkeling of een uitbreiding van een bedrijventerrein of een kantorenlocatie een verantwoording over de wijze waarop door middel van regels zorgvuldig ruimtegebruik wordt bevorderd.
Ingevolge het derde lid, onder e, betreft de wijze waarop zorgvuldig ruimtegebruik bedoeld in het eerste lid, onder c, bevorderd wordt, in het bijzonder regels welke beogen oneigenlijk ruimtegebruik, gelet op de aard van het bedrijventerrein of de kantorenlocatie, tegen te gaan.
Ingevolge het vierde lid, onder b, wordt onder oneigenlijk gebruik, als bedoeld in het derde lid, onder e, voor wat betreft een middelzwaar en zwaar bedrijventerrein verstaan: het gebruik voor bedrijfsmatige uitoefening van administratieve diensten, detailhandel, horeca, maatschappelijke voorzieningen en leisurevoorzieningen, tenzij deze direct verband houden met een of meer op het desbetreffende terrein gelegen bedrijven en zoveel mogelijk geclusterd zijn gesitueerd.
Ingevolge artikel 3.7, onder a, (regels voor bestaande bedrijventerreinen en kantorenlocaties) bevat de toelichting bij de herziening van een bestemmingsplan gelegen in bestaand stedelijk gebied, waarbij een bestemming voor een bedrijventerrein of een kantorenlocatie is aangewezen, een verantwoording over de financiële, juridische of feitelijke mogelijkheden voor herstructurering alsmede voor zorgvuldig ruimtegebruik, als bedoeld in artikel 3.6, derde lid.
4.3. De voorzitter overweegt dat uit de verbeelding blijkt dat het plangebied voor het grootste deel bestaat uit aaneengesloten gronden met de bestemming "Bedrijf". Dat op deze gronden op enkele plaatsen ook andere bestemmingen zijn opgenomen, maakt niet dat het plangebied niet als een bedrijventerrein in de zin van de Verordening kan worden aangemerkt en dat daarom de bepalingen uit de Verordening die zien op zuinig ruimtegebruik op bedrijventerreinen niet van toepassing zouden zijn.
Uit pagina 32 van de toelichting op de Verordening blijkt dat middelzware en zware bedrijventerreinen terreinen zijn waar in overwegende mate bedrijven in de milieucategorieën 3 en 4 of hoger gevestigd worden. Uit de verbeelding en de planregels blijkt dat op het bedrijventerrein bedrijven van de categorieën 2 tot en met 5.1 zijn toegestaan. Gelet hierop gaat de voorzitter ervan uit dat dit terrein als een middelzwaar en zwaar bedrijventerrein als bedoeld in artikel 3.6, vierde lid, aanhef en onder b, van de Verordening, moet worden aangemerkt.
5. Gezien het voorgaande bestaat op twee gronden twijfel omtrent de vraag of het plan voor wat betreft het plandeel met de bestemming "Horeca" in de bodemprocedure in stand zal kunnen blijven. Enerzijds is niet duidelijk of de raad een helder beeld voor ogen heeft gestaan van de met het plan mogelijk gemaakte capaciteit van het hotel en daarnaast bestaat twijfel over de vraag of het plan zich verdraagt met het bepaald in artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, in samenhang met het derde lid, onder e, van de Verordening. De voorzitter ziet daarom aanleiding om ter voorkoming van onevenredig nadeel voor [verzoeker] en anderen het besluit waarbij het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Veghel-West" is vastgesteld bij wijze van voorlopige voorziening te schorsen voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Horeca" voor het perceel NCB-laan 95-99.
6. De raad dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van de raad van de gemeente Veghel van 18 april 2013 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Veghel-West" voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Horeca" ter plaatse van het perceel NCB-laan 95-99;
II. veroordeelt de raad van de gemeente Veghel tot vergoeding van bij [verzoeker] en anderen in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
III. gelast dat de raad van de gemeente Veghel aan [verzoeker] en anderen het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, ambtenaar van staat.
w.g. Van Buuren w.g. Van Helvoort
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2013
361.