201301085/1/A1.
Datum uitspraak: 4 september 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Oss,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 21 december 2012 in zaak nr. 12/1321 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 10 oktober 2011 heeft het college, voor zover hier van belang, [wederpartij] onder oplegging van een dwangsom gelast de zonder vergunning (aan)gebouwde bouwwerken op het perceel [locatie A] te Berghem (hierna: het perceel) te verwijderen en de situatie weer in de oude staat terug te brengen.
Bij besluit van 23 maart 2012 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 december 2012 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het college binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 augustus 2013, waar het college, vertegenwoordigd door mr. L.J. Gerritsen, advocaat te Nijmegen, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Oss 2010" heeft het deel van het perceel waarop de bebouwing is gerealiseerd de bestemming "Wonen".
Ingevolge artikel 17.2 van de planregels zijn op dit perceelgedeelte ten hoogste één woning met een inhoud van maximaal 600 m³ en vrijstaande bijgebouwen met een maximale oppervlakte van 100 m² toegestaan.
2. Het college heeft aan [wederpartij] bouwvergunning verleend voor een woning en aanbouwen met een gezamenlijke inhoud van 312 m³, alsmede voor een schuur met een oppervlakte en inhoud van onderscheidenlijk 37 m² en 152 m³. De overige bouwwerken op het perceelgedeelte behoren niet tot de oorspronkelijke woning, maar zijn daaraan in de loop der tijd aangebouwd. Thans is geen vrijstaande bebouwing meer op het perceelgedeelte aanwezig, maar één gebouw met een inhoud van meer dan 600 m³.
3. Niet in geschil is dat de bouwwerken, die niet behoren tot de oorspronkelijke woning, zonder de daarvoor vereiste vergunning zijn aangebouwd. Het college was derhalve bevoegd om handhavend op te treden.
4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
5. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zicht op legalisering van een deel van de op het perceelgedeelte aanwezige, zonder vergunning gebouwde, bouwwerken bestaat en het college daarom de last had dienen te beperken in die zin dat deze niet ziet op het deel dat voor legalisering in aanmerking komt, te weten een woning met een inhoud van 600 m³, inclusief uit- en aanbouwen en aangebouwde bijgebouwen, en bijgebouwen met een oppervlakte van 100 m². Daartoe voert het aan dat het bij een dergelijke last niet duidelijk is welk deel van de aanbouwen dient te worden afgebroken. Voorts voert het aan dat de rechtbank heeft miskend dat [wederpartij] niet bereid is een omgevingsvergunning aan te vragen.
5.1. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 2 juni 2010 in zaak nr. 200910147/1/H1, overwogen dat op de regel, dat voor concreet zicht op legalisering is vereist dat een vergunningaanvraag strekkende tot legalisering van de illegale situatie is ingediend, een uitzondering bestaat indien, zo een aanvraag zou worden ingediend, een vergunning zou kunnen worden verleend omdat hetgeen is gerealiseerd in overeenstemming is met het bestemmingsplan. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat, nu [wederpartij] bereid is een omgevingsvergunning aan te vragen en daarbij de planregels met betrekking tot de maximale inhoud en oppervlakte van gebouwen in acht te nemen, sprake is van concreet zicht op legalisering van een deel van de op het perceelgedeelte aanwezige illegale bouwwerken, zodat het college de last in die zin had dienen te beperken dat de verplichting tot verwijdering niet ziet op het deel dat voor legalisering in aanmerking komt, te weten een woning met een inhoud van 600 m³ en bijgebouwen met een oppervlakte van 100 m². De rechtbank heeft daarbij niet onderkend dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 24 juni 2009 in zaak nr. 200808986/1/H1, bij de beoordeling of concreet zicht op legalisering bestaat de illegale bebouwing als zodanig in aanmerking dient te worden genomen. Nu bij de verlening van een omgevingsvergunning voor een deel van de illegale bebouwing niet de gehele illegale situatie wordt opgeheven, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat concreet zicht op legalisering niet aan de orde is. Daarbij is van belang dat op 23 maart 2012 geen sprake was van een bij het college ingediend concreet plan van [wederpartij] om een bepaald deel van de illegale bebouwing te verwijderen, waardoor met de verlening van een omgevingsvergunning de gehele illegale situatie zou kunnen worden opgeheven. Dat [wederpartij] nadien een bouwplan heeft ingediend, waarvoor het college toestemming heeft verleend, doet daar niet aan af.
Het betoog slaagt.
6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 23 maart 2012 beoordelen in het licht van de daartegen voorgedragen beroepsgronden, voor zover deze nog bespreking behoeven.
7. [wederpartij] betoogt dat het college in strijd handelt met zijn toezegging om niet handhavend op te treden. Daartoe stelt hij met medewerkers van de afdeling Handhaving van de gemeente te hebben afgesproken een verzoek in te dienen om de door hem gepachte grond, waarop de bebouwing is gerealiseerd, in eigendom te verkrijgen, waarna hij een omgevingsvergunning zou indienen om de bebouwing in overeenstemming met het bestemmingsplan te brengen.
7.1. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 31 augustus 2011 in zaak nr. 201100003/H1/1 (www.raadvanstate.nl), nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Het gestelde door [wederpartij] over gemaakte afspraken met medewerkers van de afdeling Handhaving is, wat daar overigens ook van zij, derhalve onvoldoende voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel.
Het betoog faalt.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding,
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 21 december 2012 in zaak nr. 12/1321;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 september 2013
531-757.