ECLI:NL:RVS:2013:1101

Raad van State

Datum uitspraak
11 september 2013
Publicatiedatum
11 september 2013
Zaaknummer
201211853/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Uitspraak

201211853/1/A2.
Datum uitspraak: 11 september 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 7 december 2012 in zaak nr. 12/1095 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 31 augustus 2010 heeft de Belastingdienst de vastgestelde kinderopvangtoeslag van [appellant] over 2007 herzien tot € 2.220,00 en het teveel betaalde bedrag van € 11.100,00 van hem teruggevorderd.
Bij besluit van 21 februari 2012, gelezen in samenhang met de herziene berekening van 6 maart 2012, heeft de Belastingdienst het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, die toeslag gewijzigd vastgesteld op nihil en een aanvullend bedrag van € 2.220,00 teruggevorderd.
Bij uitspraak van 7 december 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 augustus 2013, waar [appellant], vertegenwoordigd door P.A. Schinkel RFM, en de Belastingdienst, vertegenwoordigd door drs. E.J.E. Groothuis, werkzaam bij de Belastingdienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), kan de Belastingdienst een toegekende tegemoetkoming herzien:
a. op grond van feiten of omstandigheden, waarvan de Belastingdienst bij de toekenning redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn en op grond waarvan de tegemoetkoming vermoedelijk tot een te hoog bedrag is toegekend, of
b. indien de tegemoetkoming tot een te hoog bedrag is toegekend en de belanghebbende of zijn partner dit wist of behoorde te weten.
2. Bij besluit van 5 november 2009 heeft de Belastingdienst de kinderopvangtoeslag over 2007 voor [appellant] definitief op € 13.320,00 vastgesteld.
Aan het besluit van 31 augustus 2010 tot herziening van de vastgestelde toeslag heeft de Belastingdienst ten grondslag gelegd dat de ingangsdatum van de aanvraag voor kinderopvang eerder is dan de datum waarop de gastouder van [appellant] in het bezit was van een verklaring omtrent het gedrag.
Bij brief van 1 november 2011 heeft de Belastingdienst, hangende bezwaar, [appellant] verzocht om een overeenkomst over 2007 tussen hem en het gastouderbureau en om betaalbewijzen waaruit blijkt dat de kosten voor kinderopvang in 2007 zijn voldaan. Bij brief van 28 november 2011 heeft de Belastingdienst [appellant] bericht dat nog bankafschriften van de opvangkosten ontbreken.
Aan het besluit op bezwaar van 21 februari 2012 heeft de Belastingdienst ten grondslag gelegd dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij kosten voor kinderopvang heeft gehad.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst de definitieve tegemoetkoming over 2007 niet meer mocht herzien. De Belastingdienst heeft hem voorafgaand aan het besluit van 5 november 2009 om gegevens, maar niet om betaalbewijzen, verzocht, welke gegevens hij aan de dienst heeft toegezonden. Indien de Belastingdienst om betaalbewijzen had verzocht en kennis had genomen van de aangifte inkomstenbelasting van de gastouder, had de dienst kunnen constateren dat de kosten van kinderopvang waren voldaan. Nu de door hem verstrekte gegevens destijds door de Belastingdienst zijn geaccepteerd en die gegevens tot de definitieve vaststelling hebben geleid, was het de Belastingdienst niet toegestaan daarna de vaststelling tot nihil te herzien, aldus [appellant].
3.1. Met het besluit van 5 november 2009 heeft de aan [appellant] toegekende kinderopvangtoeslag over 2007 een definitief karakter gekregen. De mogelijkheden om een definitief toegekende tegemoetkoming in het nadeel van de belanghebbende te herzien, als hier aan de orde, zijn in de artikelen 20 en 21 van de Awir geregeld. De Belastingdienst heeft aan de herziening artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a en b, ten grondslag gelegd.
[appellant] heeft, in reactie op een door de Belastingdienst aan hem gedaan verzoek om informatie, gegevens over de kinderopvang aan de Belastingdienst toegezonden, waaronder de jaaropgave voor 2007. Door op basis van de door [appellant] verstrekte gegevens op 5 november 2009 de tegemoetkoming definitief vast te stellen, heeft de Belastingdienst de mogelijkheid om de in artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awir geregelde herzieningsbevoegdheid uit te oefenen verloren. De Belastingdienst heeft niet aannemelijk gemaakt bij de definitieve vaststelling redelijkerwijs niet op de hoogte te kunnen zijn geweest van het ontbreken van bewijs van betaling van de eigen bijdrage. De dienst had, indien hij dit van belang achtte, voorafgaand aan de definitieve vaststelling dergelijk bewijs kunnen verlangen. Dat hij daarvoor op dat moment geen aanleiding zag, maakt dit niet anders.
Evenmin is voldaan aan de in artikel 21, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awir voor herziening gestelde eisen. De Belastingdienst heeft niet aannemelijk gemaakt dat [appellant] op het moment van de definitieve tegemoetkoming wist dat de tegemoetkoming tot een te hoog bedrag is toegekend. Er is ook geen grond om te oordelen dat hij dit behoorde te weten. Dat [appellant], als gesteld, na de vaststelling desgevraagd maar het voldoen van een gedeelte van de eigen bijdrage in de kosten voor kinderopvang aannemelijk heeft kunnen maken, is hiertoe onvoldoende.
Het betoog slaagt.
4. Het hoger beroep is gegrond. Gelet op het voorgaande behoeft hetgeen [appellant] voor het overige heeft aangevoerd, geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [appellant] ingestelde beroep tegen het besluit van 21 februari 2012, gelezen in samenhang met de berekening van 6 maart 2012, gegrond verklaren. Dit besluit komt wegens strijd met artikel 21 van de Awir voor vernietiging in aanmerking. Het besluit van 31 augustus 2010 zal worden herroepen. Dit betekent dat het besluit van 5 november 2009 herleeft.
5. Met betrekking tot de veroordeling in de proceskosten overweegt de Afdeling als volgt.
De in artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb) bedoelde kostenveroordeling kan uitsluitend betrekking hebben op de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De Belastingdienst heeft in het verweerschrift en in zijn nadere stuk aangevoerd te betwijfelen of de rechtsbijstand door Schinkel aan deze eis voldoet. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 november 2012 in zaak nr. 201203778/1/A2), staat een familierelatie, als hier aan de orde, er op zichzelf niet aan in de weg dat de gemachtigde als derde wordt aangemerkt. Die familierelatie staat, nu geen sprake is van verlening van rechtsbijstand door een persoon die behoort tot het huishouden van de belanghebbende, ook niet aan het beroepsmatige karakter van verleende rechtsbijstand in de weg. Er is geen grond voor het oordeel dat de werkzaamheden van Schinkel in deze zaak niet kunnen worden begrepen onder door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, van het Bpb, zodat de Belastingdienst op na te melden wijze in de kosten zal worden verwezen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 7 december 2012 in zaak nr. 12/1095;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 21 februari 2012, kenmerk BEZ 0 BT10;
V. herroept het besluit van 31 augustus 2010, kenmerk 1693.11.582.T.07.6.0801;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 21 februari 2012;
VII. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.888,00 (zegge: achttienhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 274,00 (zegge: tweehonderdvierenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Dallinga
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 september 2013
18-756.