ECLI:NL:RVS:2013:1103

Raad van State

Datum uitspraak
11 september 2013
Publicatiedatum
11 september 2013
Zaaknummer
201211145/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
  • R.W.L. Loeb
  • R.J.J.M. Pans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering omgevingsvergunning voor oprichten paardenbak in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad, die op 13 november 2012 de beroepen van [appellant] ongegrond verklaarde. Het college van burgemeester en wethouders van Noordoostpolder had op 10 juni 2011 een omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van een afrastering buitenbak op het perceel van [appellant] te Rutten. Echter, na bezwaren van [bezwaarmakers] heeft het college op 23 mei 2012 dit besluit herroepen en de omgevingsvergunning alsnog geweigerd. De rechtbank oordeelde dat het gebruik van het perceel voor een paardenbak in strijd was met het bestemmingsplan, dat de bestemming 'Wonen' heeft. [appellant] betoogde dat het gebruik van de gronden voor een paardenbak hobbymatig was en dat het college eerder een vergunning had verleend, maar de rechtbank oordeelde dat de ruimtelijke uitstraling van de paardenbak niet te rijmen viel met de woonfunctie van het perceel. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat het college terecht handhavend had opgetreden. De rechtbank had ook terecht geen bijzondere omstandigheden aangenomen die het college zouden verplichten om van handhaving af te zien. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

201211145/1/A1.
Datum uitspraak: 11 september 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te Rutten, gemeente Noordoostpolder (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 13 november 2012 in de zaken nrs. 12/1330 en 12/1331 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Noordoostpolder.
Procesverloop
Bij besluit van 10 juni 2011 heeft het college aan [appellant A] omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van een afrastering buitenbak op het perceel [locatie] te Rutten (hierna: het perceel).
Bij besluit van 26 juli 2011 heeft het geweigerd handhavend tegen de paardenbak en de overige met het hebben van paarden verbonden activiteiten op het perceel op te treden.
Bij besluit van 23 mei 2012 heeft het college het door [bezwaarmakers] tegen het besluit van 10 juni 2011 gemaakte bezwaar gegrond verklaard, dat besluit herroepen en alsnog geweigerd omgevingsvergunning voor het oprichten van de afrastering te verlenen.
Bij besluit van 6 juni 2012 heeft het college, voor zover thans van belang, het door [bezwaarmakers] tegen het besluit van 26 juli 2011 gemaakte bezwaar, voor zover dat ziet op het bouwen van een paardenbak, gegrond verklaard en bij afzonderlijk besluit [appellant] onder straffe van een dwangsom gelast het gebruik van het perceel in strijd met het bestemmingsplan op te heffen en de zonder omgevingsvergunning opgerichte paardenbak te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij uitspraak van 13 november 2012 heeft de rechtbank de door [appellant] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben [bezwaarmakers] een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 juli 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. J. de Vet, werkzaam bij DAS rechtsbijstand, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.K. Mintjes en N.E.G.L. Christiaens, beiden werkzaam in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [bezwaarmaker] gehoord.
Overwegingen
1. De door [appellant] bewoonde woning maakt deel uit van een blok van vier aan het Ruttensepad. [appellant] heeft in de voortuin van de woning een paardenbak van 17 m bij 28 m opgericht. De bak bestaat uit een aangebrachte zandlaag met daaromheen een omheining van palen met daartussen twee planken bevestigd van 1,50 m hoogte.
2. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder c, voor zover thans van belang, is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Landelijk gebied 2004" rust op het perceel de bestemming "Wonen".
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor:
a. wonen;
b. instandhouding en ontwikkeling van de afschermende erfbeplanting, met daarbij behorende sloot, aan de zijgrenzen en de achtergrens van het bestemmingsvlak;
c. kleinschalige agrarische activiteiten op voormalige agrarische erven, zoals het kweken van fruit, groente, heesters en sierheesters en het houden van dieren.
Ingevolge het tweede lid mogen op de gronden, als bedoeld in het eerste lid, uitsluitend worden gebouwd:
a. woningen;
b. bijgebouwen, waaronder begrepen hobbykassen, dierenverblijven en soortgelijke gebouwen;
c. bij een en ander behorende andere bouwwerken.
Ingevolge artikel 26, eerste lid, voor zover thans van belang, is het verboden de in het plan begrepen gronden en bouwwerken te gebruiken, dan wel te laten gebruiken, op een wijze of tot een doel, strijdig met de in het plan aan deze gronden gegeven bestemming en met het in of krachtens het plan ten aanzien van het gebruik van deze gronden en bouwwerken bepaalde.
3. Het college heeft aan de weigering omgevingsvergunning te verlenen ten grondslag gelegd dat het gebruik van het perceel voor een paardenbak in strijd is met artikel 11 van de planvoorschriften. Het heeft aan de last ten grondslag gelegd dat voor het oprichten ervan geen omgevingsvergunning is verleend en het gebruik ervan in strijd is met artikel 11 van de planvoorschriften.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank het gebruik van de gronden ten behoeve van een paardenbak ten onrechte in strijd met het bestemmingsplan heeft geacht, nu het gaat om hobbymatig gebruik met een beperkte ruimtelijke uitstraling, omdat slechts 39 procent van het perceel voor het houden van paarden wordt gebruikt en daarop ingevolge artikel 11, tweede lid, van de planvoorschriften dierenverblijven, inclusief hierbij behorende bouwwerken, zijn toegestaan. Uit de toelichting van het bestemmingsplan kan niet worden afgeleid dat het houden van paarden in de voortuin niet passend is, aldus [appellant].
4.1. De vraag of het gebruik van de gronden voor het houden, trainen en africhten van paarden in strijd is met de bestemming dient te worden beantwoord aan de hand van de ruimtelijke uitstraling die dat gebruik, gezien zijn aard, omvang en intensiteit, heeft. Hierbij dient de aard van de omgeving en de relatie van het perceel tot het buitengebied te worden betrokken. Bepalend is of deze uitstraling van dien aard is, dat deze niet meer valt te rijmen met de woonfunctie van het betrokken perceel.
4.2. Niet in geschil is dat [appellant] bij wijze van hobby twee paarden houdt op het perceel dat in het buitengebied is gelegen. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat, gelet op de aard, omvang en intensiteit van het gebruik van het perceel de paardenbak een zodanige ruimtelijke uitstraling heeft, dat deze niet valt te rijmen met de woonfunctie van het perceel, zodat het in strijd is met de op het perceel rustende woonbestemming. Zij heeft hiertoe terecht in aanmerking genomen dat het perceel geen voormalig agrarisch perceel is, maar de woning een voormalige arbeiderswoning is met de daarbij behorende diepe voortuin, de paardenbak de gehele voortuin beslaat en het perceel gelegen is in een blok van vier voormalige arbeiderswoningen. Daarnaast is de voortuin van de naastgelegen voormalige arbeiderswoning, met een breedte van, naar tussen partijen niet in geschil is, ongeveer 6 m, direct naast de paardenbak gesitueerd. Voorts is aan de achterzijde van het perceel een stal gebouwd, waar de paarden worden gehouden en wordt de paardenbak vrijwel dagelijks gebruikt. Dat het ingevolge artikel 11, eerste lid, onder c, is toegestaan om op voormalige agrarische erven kleinschalige agrarische activiteiten te verrichten, waaronder het houden van dieren, betekent, anders dan [appellant] betoogt, niet dat het op het perceel, dat geen voormalig agrarisch erf is, is toegestaan paarden te houden, als hier gebeurt.
Het betoog faalt.
5. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de paardenbak in strijd is met de redelijke eisen van welstand, omdat het college dit niet aan het besluit van 23 mei 2012 ten grondslag heeft gelegd, kan niet leiden tot het door hem ermee beoogde resultaat, nu de rechtbank het bouwplan, gelet op hetgeen hiervoor onder 4.2 is overwogen, terecht in strijd met het bestemmingsplan heeft geacht. Reeds daarom is terecht geweigerd omgevingsvergunning te verlenen en kon het college handhavend tegen oprichten en gebruiken van de paardenpak optreden.
6. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat er bijzondere omstandigheden zijn, in verband waarmee het college van handhavend optreden behoorde af te zien. Hiertoe voert hij aan dat het college gebruik van paardenbakken op gronden, behorende bij arbeiderswoningen, toelaatbaar heeft geacht en de paardenbak aanvankelijk heeft gelegaliseerd en onduidelijk is, welk gebruik passend is bij de bestemming "Wonen". Voorts treedt het college in gelijke gevallen niet handhavend op, aldus [appellant].
6.1. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat daartegen handhavend kan optreden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het dat niet doen. Dit kan zich voordoen, in geval concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat in verband daarmee van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
6.2. De rechtbank heeft met juistheid geen concrete toezeggingen, gedaan door een daartoe bevoegd persoon, aangenomen, waaraan [appellant] het in rechte te honoreren vertrouwen kon ontlenen dat het college niet handhavend tegen de paardenbak op het perceel zou optreden. Dat het college aanvankelijk omgevingsvergunning heeft verleend, maakt dat niet anders, omdat [appellant] wist, althans geacht wordt te weten, dat het dat besluit naar aanleiding van de gemaakte bezwaren diende te heroverwegen. Dat in de brochure van de makelaar, als gesteld, stond dat het hebben en houden van paarden is toegestaan, betekent, voorts niet dat het college enige toezegging van die strekking heeft gedaan.
Voorts heeft de rechtbank in hetgeen [appellant] ten aanzien van het gelijkheidsbeginsel heeft aangevoerd terecht evenmin grond gezien voor het oordeel dat het college niet handhavend mocht optreden, nu [appellant] niet aan de hand van concrete gegevens aannemelijk heeft gemaakt dat het college, hoewel daartoe bevoegd, ten aanzien van in de omgeving gerealiseerde paardenbakken met een vergelijkbare ruimtelijke uitstraling niet handhavend heeft opgetreden. Bovendien heeft het college ter zitting te kennen gegeven dat het naar aanleiding van de uitkomst van deze procedure zal onderzoeken of tegen andere paardenbakken binnen de gemeente ook handhavend dient te worden opgetreden.
Het betoog faalt.
6.3. Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de omstandigheid dat hij niet de financiële middelen heeft om de paarden elders te stallen aan handhaving in de weg staat, faalt ook dit betoog. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 10 augustus 2011 in zaak nr. 201101446/1/H1), biedt de omstandigheid dat handhavend optreden mogelijk ernstige financiële gevolgen heeft voor degene, ten laste van wie wordt gehandhaafd, geen grond voor het oordeel dat dit optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat het bestuursorgaan daarvan om die reden behoorde af te zien.
7. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat de door het college opgelegde last te verstrekkend is, omdat de zandlaag in de paardenbak zonder omgevingsvergunning mocht worden aangebracht.
7.1. Reeds nu de last ook strekt tot het beëindigen van het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van de voortuin ten aanzien van het hebben en houden van paarden in een paardenbak, heeft de rechtbank in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de last van het college te verstrekkend is, nu de zandlaag is aangebracht ten behoeve van dat strijdige gebruik. [appellant] heeft niet gesteld dat hij deze voor andere doeleinden zal gebruiken.
Ook dit betoog faalt.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. R.W.L. Loeb en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van Dorst
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 september 2013
357-700.