ECLI:NL:RVS:2013:1121

Raad van State

Datum uitspraak
3 september 2013
Publicatiedatum
11 september 2013
Zaaknummer
201303780/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H. Troostwijk
  • M.G.J. Parkins-de Vin
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag vreemdeling om uitzetting achterwege te laten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie en een vreemdeling tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 5 april 2013. De rechtbank had het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en het besluit van de staatssecretaris om de aanvraag van de vreemdeling om uitzetting achterwege te laten af te wijzen, vernietigd. De vreemdeling had op 18 juli 2012 een aanvraag ingediend op basis van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000, die door de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel was afgewezen. De staatssecretaris verklaarde het bezwaar van de vreemdeling ongegrond, waarop de vreemdeling in beroep ging bij de rechtbank. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet had onderkend dat er nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die een herbeoordeling van de aanvraag rechtvaardigden.

In hoger beroep betoogde de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte niet ambtshalve had beoordeeld of de vreemdeling aan haar aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag had gelegd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat er geen sprake was van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een herbeoordeling rechtvaardigden. De vreemdeling had eerder een aanvraag ingediend die was afgewezen, en de omstandigheden waren niet zodanig veranderd dat dit een andere uitkomst rechtvaardigde. De rechtbank had dit niet onderkend, waardoor het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond werd verklaard.

De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van de staatssecretaris ongegrond. De beslissing werd genomen door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, met mr. H.G. Lubberdink als voorzitter en mr. H. Troostwijk en mr. M.G.J. Parkins-de Vin als leden. De uitspraak vond plaats op 3 september 2013.

Uitspraak

201303780/1/V3.
Datum uitspraak: 3 september 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
2. [de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 5 april 2013 in zaak nr. 12/35579 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 18 juli 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te bepalen dat haar uitzetting achterwege blijft, afgewezen.
Bij besluit van 8 november 2012 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 5 april 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de staatssecretaris en de vreemdeling hoger beroep ingesteld. De hogerberoepschriften zijn aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris dient tevens te worden verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. In de toelichting op de grieven klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte niet ambtshalve heeft beoordeeld of de vreemdeling aan haar aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. De staatssecretaris betoogt dat, samengevat weergegeven, de rechtbank niet heeft onderkend dat hij bij besluit van 7 april 2010 een eerdere aanvraag van de vreemdeling om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 heeft afgewezen.
2.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
2.2. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een - hernieuwde - toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
2.3. De vreemdeling heeft eerder, op 10 juli 2009, een aanvraag om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 ingediend. Die aanvraag is bij besluit van 7 april 2010 afgewezen. Bij besluit van 8 april 2011 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 24 juni 2011 heeft de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, het door de vreemdeling tegen dat besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Bij uitspraak van 17 april 2012 in zaak nr. 201107896/1/V3 heeft de Afdeling die uitspraak vernietigd en het door de vreemdeling bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog ongegrond verklaard. Het besluit van 8 april 2011 is van gelijke strekking als het besluit van 8 november 2012, zodat op het tegen dit laatste besluit ingestelde beroep het hiervoor onder 2.1 en 2.2 weergegeven beoordelingskader van toepassing is.
2.4. Bij haar aanvraag van 7 juni 2012 heeft de vreemdeling een verklaring van haar behandelaars bij Stichting Centrum'45 van 4 juni 2012 overgelegd waaruit volgt dat de dagbehandeling in maart 2012 is afgerond en dat door dreigende terugkeer meer psychische klachten zijn ontstaan, hetgeen reden is voor een intensivering van de (poliklinische) behandeling naar een frequentie van wekelijks.
2.5. Uit hetgeen de vreemdeling bij haar aanvraag van 7 juni 2012 naar voren heeft gebracht - waaronder de in 2.4 genoemde verklaring -, noch uit het advies van het Bureau Medische Advisering van 21 mei 2012 volgt dat sprake is van een relevante verslechtering van de medische toestand van de vreemdeling sinds haar vorige aanvraag. Derhalve is geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in evenbedoelde zin.
Nu in hetgeen is aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gelegen, zich evenmin een relevante wijziging van het recht voordoet en voorts hetgeen is aangevoerd geen grond biedt voor het oordeel dat het hier gaat om een geval als omschreven in rechtsoverweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, Bahaddar tegen Nederland, van 19 februari 1998, nr. 145/1996/764/965, JV 1998/45, is er voor toetsing van het besluit van 8 november 2012 geen plaats. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
3. Het hoger beroep van de staatssecretaris is reeds hierom kennelijk gegrond. De grieven van de staatssecretaris behoeven geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het hoger beroep van de vreemdeling is reeds hierom eveneens kennelijk gegrond. Nu gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, voor rechterlijke toetsing van het besluit van 8 november 2012 geen plaats is, zal de Afdeling - doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen - het beroep van de vreemdeling tegen dit besluit alsnog ongegrond verklaren.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de hoger beroepen gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 5 april 2013 in zaak nr. 12/35579;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. M.G.J. Parkins-de Vin, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van Roosmalen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 september 2013
53.