ECLI:NL:RVS:2013:1176

Raad van State

Datum uitspraak
18 september 2013
Publicatiedatum
18 september 2013
Zaaknummer
201302598/1/R6 en 201302659/1/R6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • P.J.J. van Buuren
  • J.G.C. Wiebenga
  • M.A.A. Mondt-Schouten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van het inpassingsplan 'Rijksinpassingsplan Hoogwatergeul Veessen-Wapenveld' en de verleende omgevingsvergunningen

Op 18 september 2013 heeft de Raad van State uitspraak gedaan in de zaken betreffende het inpassingsplan 'Rijksinpassingsplan Hoogwatergeul Veessen-Wapenveld' en de bijbehorende omgevingsvergunningen. Het inpassingsplan, vastgesteld door de minister op 23 januari 2013, heeft als doel de aanleg van een hoogwatergeul in de gemeente Heerde te faciliteren. Dit plan is bedoeld om bij hoog water de waterstanden van de IJssel te verlagen door overtollig water tijdelijk op te vangen en geleidelijk af te voeren. De minister heeft omgevingsvergunningen verleend voor de aanleg van rij- en werkstroken, bouwwegen en laad- en loswallen ter ondersteuning van dit project.

Tegen het inpassingsplan en de verleende omgevingsvergunningen hebben verschillende appellanten, waaronder agrariërs en stichtingen, beroep ingesteld. De appellanten betogen onder andere dat het plan hen onevenredig benadeelt, dat er onvoldoende rekening is gehouden met hun belangen en dat de minister niet in redelijkheid tot zijn besluiten heeft kunnen komen. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft de beroepen behandeld en geconcludeerd dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het inpassingsplan en de omgevingsvergunningen voldoen aan de eisen van een goede ruimtelijke ordening.

De Afdeling heeft de argumenten van de appellanten, waaronder zorgen over schade aan agrarische percelen en de gevolgen van de aanleg voor de waterhuishouding, beoordeeld. De minister heeft toegelicht dat er compensatie mogelijk is voor eventuele schade en dat de plannen zijn afgestemd op de bescherming van de waterhuishouding. De Afdeling heeft geoordeeld dat de minister de belangen van de appellanten voldoende heeft afgewogen en dat de besluiten niet in strijd zijn met het recht. De beroepen zijn ongegrond verklaard, met uitzondering van enkele niet-ontvankelijke beroepen.

Uitspraak

201302598/1/R6 en 201302659/1/R6.
Datum uitspraak: 18 september 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], wonend te [woonplaats] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]),
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats],
6. de stichting "Stichting Landgoed Windesheim" gevestigd te Windesheim, gemeente Zwolle,
7. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Limosa Limosa B.V., gevestigd te Kampen, de vereniging "Veluwe IJsselzoom, Vereniging voor duurzaam en dynamisch platteland", gevestigd te Emst, gemeente Epe, en de stichting "Stichting Vrienden van het Boerenland", gevestigd te Hattem (hierna: Limosa Limosa en andere),
8. [appellant sub 8], wonend te [woonplaats],
en
de minister van Infrastructuur en Milieu,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 23 januari 2013 heeft de minister het inpassingsplan "Rijksinpassingsplan Hoogwatergeul Veessen-Wapenveld" (hierna: inpassingsplan) vastgesteld.
De minister heeft ter uitvoering van het plan een aantal omgevingsvergunningen verleend voor, voor zover hier van belang, de aanleg van rij- en werkstroken, bouwwegen en laad- en loswallen.
Tegen het inpassingsplan en/of tegen één of meer omgevingsvergunningen hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], Stichting Landgoed Windesheim, Limosa Limosa en andere en [appellant sub 8] beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaken ter zitting behandeld op 8 augustus 2013, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. P. Stehouwer, advocaat te Sneek, [appellant sub 2], bijgestaan door ing. H.W. Ebbers, [appellant sub 4], bijgestaan door mr. N.S. Commijs, advocaat te Zwolle, Limosa Limosa en anderen, vertegenwoordigd door C. Heidenrijk, en [appellant sub 8] zijn verschenen. Tevens zijn verschenen de minister en het waterschap Vallei en Veluwe, beide vertegenwoordigd door mr. R.J.J. Aerts, advocaat te Den Haag, K. van der Wal, R. Vos, G. van de Schee, J.H. Merema en P. Nijssen.
Overwegingen
Hoogwatergeul
1. Het inpassingsplan maakt de aanleg van een hoogwatergeul mogelijk in de gemeente Heerde. Volgens de plantoelichting wordt met de hoogwatergeul beoogd om bij hoog water de waterstanden van de IJssel te verlagen door het overtollige water tijdelijk op te vangen in de hoogwatergeul en geleidelijk af te voeren naar het bovenstroomse deel van de IJssel en daarmee overstromingen elders langs de IJssel te voorkomen. Het plan dient ter uitvoering van de op 19 december 2006 van rijkswege vastgestelde Planologische kernbeslissing "Ruimte voor de Rivier" (hierna: de PKB). De PKB is gericht op het op het vereiste niveau brengen van de bescherming van het rivierengebied tegen overstromingen en op het leveren van een bijdrage aan het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit van het rivierengebied.
De hoogwatergeul ontstaat door de aanleg van twee dijken, die ongeveer 8 tot 9 km lang zijn; een inlaat, bestaande uit een dijklichaam met kleppen, ter hoogte van Veessen; en een uitlaat, bestaande uit een uitwateringssluis met deuren, ter hoogte van het gebied "Het Oever" in Wapenveld. De in- en uitlaat beschermen onder normale omstandigheden het gebied in de hoogwatergeul tegen hoogwater. Bij extreem hoogwater op de IJssel zal de inlaat water vanuit de IJssel doorlaten richting de hoogwatergeul. Via de uitlaat zal het water de hoogwatergeul weer verlaten.
Ter uitvoering van het plan zijn, voor zover hier van belang, omgevingsvergunningen verleend voor de aanleg van tijdelijke rij- en werkstroken, bouwwegen en laad- en loswallen voor de aanvoer van klei en zand.
Wettelijk kader en toetsingskader
2. Het inpassingsplan en de uitvoeringsbesluiten zijn gecoördineerd voorbereid en bekendgemaakt op grond van artikel 3.35 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro). De beroepen tegen de desbetreffende besluiten dienen ieder binnen het eigen beoordelingskader te worden beoordeeld.
Inpassingsplan
2.1. Bij de vaststelling van een inpassingsplan heeft de minister beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de minister uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Omgevingsvergunning
2.2. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo), voor zover hier van belang, is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 3˚, voor zover hier van belang, kan, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
Ingevolge artikel 2.22, tweede lid, voor zover hier van belang, worden aan een omgevingsvergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn met het oog op het belang dat voor de betrokken activiteit is aangegeven in het bepaalde bij of krachtens de artikelen 2.10 tot en met 2.20.
2.3. De beslissing om al dan niet met toepassing van artikel 2.1, eerste lid, onder c, gelezen in verbinding met artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 3º, van de Wabo een omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan behoort in dit geval tot de bevoegdheid van de minister, waarbij de minister beleidsvrijheid heeft en de rechter de beslissing terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of de minister in redelijkheid tot het besluit om de omgevingsvergunning voor afwijken van het bestemmingsplan te verlenen heeft kunnen komen.
De beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 4]
3. De beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 4] zijn gericht tegen het besluit tot vaststelling van het inpassingsplan en tegen het besluit waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 3˚, van de Wabo een omgevingsvergunning is verleend voor onder meer het aanleggen van rij- en werkstroken bij de aan te leggen/aan te passen dijken en kunstwerken die benodigd zijn voor de aanleg van de hoogwatergeul ("Werkwegen, dijken en kunstwerken"). [appellant sub 1] exploiteert een melkveehouderijbedrijf aan [locatie 1] te Wapenveld. [appellant sub 4] heeft een perceel in gebruik nabij de Werverdijk te Wapenveld.
Inpassingsplan
4. [appellant sub 1] en [appellant sub 4] betogen dat het gebied ten noorden van de Werverdijk in Wapenveld, plaatselijk bekend als "Het Oever", binnen de begrenzing van het plan had moeten worden gebracht, waaronder, zo betoogt [appellant sub 1], de rondom zijn bedrijf aan te leggen kade. Zij voeren daartoe aan dat de aanleg van de hoogwatergeul tot gevolg heeft dat "Het Oever" langer onder water zal staan, het peil van het water hoger zal zijn en bovendien hogere stroomsnelheden zijn te verwachten dan bij overstroming van het gebied het geval is zonder hoogwatergeul. Zij vrezen dat ten gevolge daarvan schade zal optreden. Die schade komt volgens hen niet op grond van de "Beleidsregel met betrekking tot de behandeling en beoordeling van aanvragen voor schadevergoeding of nadeelcompensatie in verband met de uitvoering van de Planologische kernbeslissing Ruimte voor de Rivier (Beleidsregel schadevergoeding Ruimte voor de Rivier)" (hierna: Beleidsregel schadevergoeding Ruimte voor de Rivier) voor vergoeding in aanmerking omdat de gronden ten noorden van de Werverdijk geen deel uitmaken van het plangebied, hetgeen, zo betogen zij, in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Verder brengt [appellant sub 1] naar voren dat de kade rondom zijn bedrijf hoger en breder moet worden uitgevoerd dan is voorzien. De zogenoemde Oostkade, die als ontsluitingsweg voor het bedrijf van [appellant sub 1] kan worden gebruikt bij het in werking zijn van de hoogwatergeul, is voorts volgens hem ten onrechte niet berekend op vrachtverkeer.
4.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Beleidsregel schadevergoeding Ruimte voor de Rivier kent de minister op aanvraag van degene die schade lijdt of zal lijden als gevolg van:
a. een rechtmatig projectbesluit, genoemd in de bijlage behorende bij de PKB Ruimte voor de Rivier;
b. een rechtmatig projectbesluit, genoemd in een beslissing van de minister tot wijziging of aanvulling van het Basispakket, bedoeld in de PKB Ruimte voor de Rivier;
c. een door de minister, in plaats van een onder a of b bedoeld besluit, genomen rijksprojectbesluit of vastgesteld rijksinpassingsplan als bedoeld in artikel 3.28 van de Wro;
d. een rechtmatig besluit dat naast de in onderdeel a, b en c bedoelde projectbesluiten of het in onderdeel c bedoelde rijksinpassingsplan nodig is om het betreffende project daadwerkelijk uit te voeren;
e. de rechtmatige uitvoering van een maatregel, genoemd in de bijlage behorende bij de PKB Ruimte voor de Rivier, of in een beslissing van de minister tot wijziging of aanvulling van het Basispakket als bedoeld in de PKB Ruimte voor de Rivier;
f. de rechtmatige aanwezigheid van de werken die zijn gerealiseerd ter uitvoering van de in de bijlage behorende bij de PKB Ruimte voor de Rivier, of in een beslissing van de minister tot wijziging of aanvulling van het Basispakket als bedoeld in de PKB Ruimte voor de Rivier;
g. de planologische maatregelen genoemd in de artikelen 48a en 49 van de Wro, respectievelijk artikel 6.1, tweede lid, van de Wro, voor zover deze ter uitvoering van hoofdstuk 6 van de PKB Ruimte voor de Rivier strekken tot ruimtelijke reservering ten behoeve van rivierverruiming;
h. besluiten of handelingen waarop deze beleidsregel door de minister van toepassing is verklaard, voor zover deze besluiten, dan wel handelingen naar het oordeel van de minister aan de PKB Ruimte voor de Rivier kunnen worden toegerekend,
een vergoeding, dan wel tegemoetkoming toe, overeenkomstig de materiële maatstaf van het wettelijk voorschrift dat voorziet in vergoeding van schade, of tegemoetkoming in de schade, die het gevolg is van de betreffende schadeoorzaak.
4.2. Uit deze bepaling volgt dat vergoeding van schade ten gevolge van de hoogwatergeul, anders dan [appellant sub 1] en [appellant sub 4] menen, niet is beperkt tot schade die plaatsvindt in het plangebied. Eventuele schade die ontstaat door hogere stroomsnelheden in het gebied ten noorden van de Werverdijk, het gebied "Het Oever", ten gevolge van de hoogwatergeul komt derhalve, zoals de minister ter zitting heeft bevestigd, ook voor vergoeding in aanmerking. Voor zover de betogen ertoe strekken dat het gebied "Het Oever" in het plan had moeten worden opgenomen, omdat anders geen beroep kan worden gedaan op de Beleidsregel schadevergoeding Ruimte voor de Rivier voor vergoeding van eventuele schade waar [appellant sub 1] en [appellant sub 4] voor vrezen, falen deze derhalve. De betogen dat zich strijd met het gelijkheidsbeginsel voordoet, falen reeds daarom ook.
4.3. De minister heeft ter zitting toegelicht dat door de maatregelen die worden getroffen in het kader van de PKB, waaronder het realiseren van de hoogwatergeul, de kans dat het gebied "Het Oever" onderstroomt slechts eenmaal per 100 jaar is, terwijl dat zonder deze maatregelen eens in de 45 jaar is. De minister heeft verder toegelicht dat het niet nodig is om in verband met het inpassingsplan maatregelen in "Het Oever" te treffen. De minister heeft er in dit verband op gewezen dat de kades rondom de huiskavels in het gebied worden aangelegd om tegemoet te komen aan de bezwaren van de bewoners. Voorts wijzigt het gebruik van "Het Oever" niet, zodat het volgens de minister ook daarom niet nodig is om daar een andere bestemming aan toe te kennen. De ten tijde van de vaststelling van het inpassingsplan ter plaatse geldende bestemmingen vormen, zo heeft de minister toegelicht, geen belemmeringen voor het huidig gebruik van de betrokken gronden en voorzien voorts reeds in het gebruik ten behoeve van waterstaatsdoeleinden.
4.4. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de plangrens niet is vastgesteld in strijd met een goede ruimtelijke ordening of anderszins in strijd is met het recht. Omdat de kade rondom de huiskavel van [appellant sub 1] aldus niet in het inpassingsplan is opgenomen, wordt aan het betoog dat deze kade hoger en breder moet worden uitgevoerd niet toegekomen.
4.5. Aan de Oostkade is in het inpassingsplan de bestemming "Kade" met de aanduiding "specifieke vorm van verkeer-bijzondere ontsluiting" toegekend. Ingevolge artikel 7, lid 7.1, aanhef en onder e, van de planregels zijn de als zodanig aangewezen gronden onder meer bestemd voor ontsluitingswegen en aansluitingen op bestaande wegen en op- en afritten, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "ontsluiting", met dien verstande dat bij een in werking zijnde hoogwatergeul de gronden ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van verkeer-bijzondere ontsluiting" mede mogen worden gebruikt als ontsluitingswegen en aansluitingen op bestaande wegen en op- en afritten.
De minister heeft ter zitting toegelicht dat de Oostkade primair dient als noodweg. Volgens de minister zullen omwonenden voorafgaand aan de inzet van de hoogwatergeul worden geïnformeerd, zodat er voldoende tijd is om voorzieningen te treffen om de periode van hoogwater te kunnen overbruggen en vervoer over de Oostkade tijdens de inzet van de hoogwatergeul tot een minimum kan worden beperkt.
Gelet op het voorgaande bestaat er geen grond voor het oordeel dat de minister niet in redelijkheid heeft kunnen voorzien in de beoogde ontsluiting via en vormgeving van de Oostkade. Eventuele schade die ontstaat ten gevolge van de omstandigheid dat de Oostkade op een bepaald moment tijdens en door de inzet van de hoogwatergeul niet (meer) kan worden gebruikt komt, zoals de minister ter zitting heeft bevestigd, op grond van de Beleidsregel schadevergoeding Ruimte voor de Rivier voor vergoeding in aanmerking. Niet aannemelijk is dat de omvang van die schade zodanig zal zijn dat de minister bij de vaststelling van het inpassingsplan daaraan bij de afweging van de betrokken belangen een doorslaggevend gewicht had moeten toekennen.
4.6. De betogen van [appellant sub 1] en [appellant sub 4] geven geen grond voor de conclusie dat de minister na afweging van de betrokken belangen het inpassingsplan niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen.
Omgevingsvergunning
5. [appellant sub 1] en [appellant sub 4] betogen dat de gevolgen die de werkstroken, waarvoor een omgevingsvergunning is verleend, hebben voor de kwaliteit van hun gronden onevenredig zijn, omdat drainages zullen worden doorsneden en de grond niet meer voor de maïsteelt zal kunnen worden gebruikt.
5.1. Ingevolge het bepaalde onder b van het besluit waarbij de omgevingsvergunning is verleend, voor zover hier van belang, geldt de omgevingsvergunning voor een termijn van vijf jaren en is na het verstrijken van deze termijn vergunninghouder gehouden terstond te zijner keuze hetzij de voor de verlening van de omgevingsvergunning bestaande toestand te herstellen, hetzij die met de van toepassing zijnde voorschriften van het bestemmingsplan of beheersverordening in overeenstemming te brengen.
5.2. Voormeld voorschrift houdt in dat de in dit verband door [appellant sub 1] en [appellant sub 4] bedoelde gronden, voor zover die bij de omgevingsvergunning zijn betrokken, weer geschikt worden gemaakt voor agrarisch gebruik. Voor zover bij de aanleg van de tijdelijke werkstroken zware kleigrond wordt toegepast heeft de minister ter zitting toegelicht dat op de laag klei een laag met teelaarde zal worden aangebracht zodat het mogelijk is om op de betrokken gronden mais te telen. Voorts zullen de eventuele gevolgen van de werkstroken voor de drainage worden betrokken bij de kavelaanvaardingswerkzaamheden die worden opgenomen in een tussen [appellant sub 1] en [appellant sub 4] en de aannemer gesloten overeenkomst.
Het betoog van [appellant sub 1] en [appellant sub 4] biedt gezien het voorgaande geen aanleiding voor het oordeel dat de minister de omgevingsvergunning niet in redelijkheid heeft kunnen verlenen.
Het beroep van [appellant sub 2]
6. Het beroep van [appellant sub 2] is gericht tegen het besluit tot vaststelling van het inpassingsplan en tegen het besluit waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 3˚, van de Wabo een omgevingsvergunning is verleend voor onder meer het aanleggen van rij- en werkstroken bij de aan te leggen/aan te passen dijken en kunstwerken die benodigd zijn voor de aanleg van de hoogwatergeul ("Werkwegen, dijken en kunstwerken"). [appellant sub 2] exploiteert een melkveehouderijbedrijf aan de [locatie 2] te Heerde.
[appellant sub 2] heeft zijn beroep, voor zover het is gericht tegen het besluit waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 3˚, van de Wabo een omgevingsvergunning is verleend voor onder meer het aanleggen van een laad- en loswal aan de Breeweg ("Breeweg") ter zitting ingetrokken.
Inpassingsplan
7. [appellant sub 2] betoogt dat zijn bedrijfsbelang onvoldoende is betrokken bij de vaststelling van het inpassingsplan. Hij voert daartoe aan dat een deel van zijn percelen voor de aanleg van de hoogwatergeul is benodigd waardoor hij negatieve gevolgen vreest voor de bereikbaarheid van zijn percelen en voor de drainage. Voorts vreest hij negatieve gevolgen voor de bedrijfsvoering vanwege de vormverandering van de percelen waardoor hij schade zal lijden. Verder brengt [appellant sub 2] naar voren dat het inpassingsplan geen duidelijkheid geeft over de locatie van dammen en bruggen. Volgens hem doet zich daarom strijd met het rechtszekerheidsbeginsel voor. Daarnaast vreest hij negatieve gevolgen van de toe te passen voorlandverbetering.
7.1. Volgens de artikelen 6 en 11 van de planregels is op gronden met de bestemming "Inlaat" onderscheidenlijk "Water" voorzien in een brug. Volgens de artikelen 9 en 12 is op gronden met de bestemming "Verkeer" onderscheidenlijk "Waterkering" ter plaatse van de aanduiding "brug" voorzien in een brug. Voorts zijn volgens de artikelen 3, 6, 7, 8, 9, 10, 11 en 12 van de planregels de gronden met de bestemming "Agrarisch", "Inlaat", "Kade", "Natuur", "Verkeer", "Verkeer-Fietspad", "Water" onderscheidenlijk "Waterkering" mede bestemd voor waterhuishoudkundige voorzieningen. Ingevolge artikel 1 van de planregels wordt daaronder verstaan: werken en/of bouwwerken ten dienste van de waterhuishouding (inclusief de waterkerende functie), zoals grondlichamen, beschoeiingen, drainage, (afsluitbare/regelbare) duikers, stuwen, sluizen en pompen.
De minister heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat hiermee voldoende duidelijk is geregeld waar bruggen en waterhuishoudkundige voorzieningen kunnen worden gerealiseerd.
Voorts heeft de minister in zijn verweerschrift uiteengezet en ter zitting bevestigd dat hij zal voorzien in een ontsluiting van de door [appellant sub 2] genoemde percelen na het realiseren van het plan. Wat betreft de gevolgen voor de bedrijfsvoering in die zin dat de gronden door de vorm van de resterende percelen na grondoverdracht niet goed kunnen worden benut, heeft de minister toegelicht dat hij de gronden die benodigd zijn voor de realisering van het plan wenst te verwerven en in dit verband compensatiegronden aan zal bieden. Voorts heeft de minister ter zitting toegelicht dat in het kader van voorlandverbetering een laag klei op de gronden langs de dijk zal worden aangebracht. Vervolgens zal daarop een laag met teelaarde worden aangebracht, zodat geen negatieve gevolgen voor de gronden van [appellant sub 2] zijn te verwachten. Wat betreft de gevolgen voor de drainagesystemen heeft de minister erop gewezen dat in het kader van de grondverwervingsprocedure zal worden voorzien in een oplossing dan wel vergoeding.
Het voorgaande in aanmerking nemende ziet de Afdeling in het betoog van [appellant sub 2] geen grond voor het oordeel dat de minister bij de afweging van de betrokken belangen aan het belang van [appellant sub 2] in zoverre een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het inpassingsplan zijn gemoeid. [appellant sub 2] kan, indien hij meent schade te lijden of te zullen lijden ten gevolge van het plan, een beroep doen op de Beleidsregel schadevergoeding Ruimte voor de Rivier. Niet aannemelijk is dat de omvang van die schade zodanig zal zijn dat de minister bij de vaststelling van het inpassingsplan daaraan bij de afweging van de betrokken belangen een doorslaggevend gewicht had moeten toekennen.
Omgevingsvergunning
8. [appellant sub 2] betoogt dat wat betreft de werkzaamheden in verband met de dijken en kunstwerken, waarvoor een omgevingsvergunning is verleend, er geen duidelijkheid is over de bereikbaarheid van zijn percelen tijdens de aanleg en evenmin over de exacte locatie van de werken en de planning van de werkzaamheden. Hij brengt daarnaast naar voren dat hij hinder zal ondervinden van de aan- en afvoer van grond.
8.1. Op de tekeningen behorende bij de omgevingsvergunning zijn de dijken, op- en afritten over de dijken, wegen en rij- en werkstroken weergegeven. Het betoog dat daarover geen duidelijkheid bestaat, faalt daarom.
8.2. In het Uitvoeringsplan en in de Ruimtelijke onderbouwing, die bij de aanvraag om de omgevingsvergunning zijn gevoegd en blijkens het besluit tot het verlenen van de omgevingsvergunning deel uitmaken van dat besluit, is vastgelegd dat voor een goede toegang tot alle objecten tijdens de realisatie is voorzien in een volledig dekkend net van rij- en werkstroken. Er moeten ingeval van afsluitingen maatregelen worden getroffen voor omleggingen. De aannemer zal de fasering van het werk daarvoor geschikt moeten maken en een verkeerscirculatieplan moeten opstellen, waarin moet worden aangegeven hoe de toegang wordt gegarandeerd. Dat geldt ook voor verbinding met de landbouwpercelen, waarbij kan worden overwogen om de landbouwwerktuigen gebruik te laten maken van de bouwwegen, zo staat in het Uitvoeringsplan en in de Ruimtelijke onderbouwing. Voorts staat in de Ruimtelijke onderbouwing dat bij de afweging van de locatie van de loswallen en de bouwwegen onder meer het beperken van de effecten op verkeersveiligheid en het beperken van overlast als gevolg van trillingen en geluid als randvoorwaarden en uitgangspunten zijn betrokken. Bij de keuze van het tracé voor de tijdelijke bouwwegen is volgens de Ruimtelijke onderbouwing voldoende afstand tot bestaande bebouwing aangehouden, zoveel mogelijk rekening gehouden met bestaande eigendomssituaties en zijn de tracés zoveel mogelijk langs bestaande kavels en waterlopen geprojecteerd.
Gelet daarop ziet de Afdeling in het betoog van [appellant sub 2] geen grond voor het oordeel dat de minister in verband met de bereikbaarheid van percelen nadere voorschriften aan de vergunning had moeten verbinden en evenmin voor het oordeel dat de minister wat betreft de van de bouwwegen te ondervinden hinder door de aan- en afvoer van grond geen zwaarder gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang dat met het verlenen van de omgevingsvergunning is gemoeid dan aan het belang van [appellant sub 2]. Overigens heeft de minister ten aanzien van de bereikbaarheid van de percelen tijdens de uitvoering van de werkzaamheden voor de aanleg ter zitting bevestigd dat met de aannemer die de werkzaamheden zal uitvoeren een overeenkomst zal worden gesloten waarin wordt opgenomen dat de huis- en veldkavels bereikbaar moeten worden gehouden, een gedetailleerde planning moet worden opgesteld en een contactpersoon moet worden aangewezen die verantwoordelijk zal zijn voor de informatieverstrekking over de voortgang van de werkzaamheden. Voorts zullen regels worden opgesteld over de beperking van overlast voor de omgeving gedurende de werkzaamheden. Verder zullen, zo heeft de minister naar voren gebracht, nadere afspraken worden gemaakt in het kader van de grondverwerving.
8.3. Het betoog van [appellant sub 2] biedt gezien het voorgaande geen grond voor het oordeel dat de minister de omgevingsvergunning niet in redelijkheid heeft kunnen verlenen.
Het beroep van [appellant sub 3]
9. Het beroep van [appellant sub 3] is gericht tegen het besluit tot vaststelling van het inpassingsplan en tegen het besluit waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 3˚, van de Wabo een omgevingsvergunning is verleend voor, voor zover hier van belang, het aanleggen van een laad- en loswal aan de Baai en voor bouwwegen ("De Baai"). Voorts begrijpt de Afdeling het beroepschrift aldus dat zijn beroep tevens is gericht tegen het besluit waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 3˚, van de Wabo een omgevingsvergunning is verleend voor onder meer het aanleggen van rij- en werkstroken bij de aan te leggen/aan te passen dijken en kunstwerken die benodigd zijn voor de aanleg van de hoogwatergeul ("Werkwegen, dijken en kunstwerken"). [appellant sub 3] exploiteert een melkveehouderijbedrijf aan de [locatie 3] te Wapenveld.
Inpassingsplan
10. [appellant sub 3] betoogt dat het inpassingsplan de continuïteit van zijn bedrijf in gevaar brengt. Daartoe voert hij aan dat een groot deel van zijn gronden voor de realisering van het inpassingsplan zal moeten worden verworven. Hij brengt verder naar voren dat het alternatief "Maquette" ten onrechte niet bij de besluitvorming is betrokken.
10.1. Ten behoeve van het inpassingsplan is een milieueffectrapport gemaakt. In het milieueffectrapport is het alternatief "Maquette" met nog drie andere alternatieven afgewogen en vergeleken. In de plantoelichting staat dat alternatief C is gekozen voor de vormgeving van de hoogwatergeul en dat het functioneel gebruik van de hoogwatergeul is gebaseerd op alternatief B en het alternatief "Maquette". Het betoog dat het alternatief "Maquette" niet bij de besluitvorming is betrokken mist derhalve feitelijke grondslag.
10.2. Aan de aan te leggen Oostdijk is de bestemming "Waterkering" toegekend. Ingevolge artikel 12, lid 12.1, onder c, van de planregels zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor onderhoudspaden ten behoeve van onderhoud en beheer van de waterkering alsmede ontsluiting van agrarische percelen en van het gemaal dat in de bestemming "Water" is aangeduid als gemaal.
De minister heeft toegelicht dat op de Oostdijk ten behoeve van [appellant sub 3] een oversteek voor zijn vee zal worden gerealiseerd. Volgens artikel 12, lid 12.1, onder c, van de planregels zal de dijk slechts door verkeer voor onderhoud en beheer van de waterkering, landbouwverkeer van gronden die ontsluiten op de dijk en verkeer ten behoeve van het gemaal worden gebruikt. De minister heeft verder toegelicht dat het de bedoeling is om de voor het plan benodigde gronden minnelijk te verwerven, waarbij ook de mogelijkheid van vervangende grond wordt onderzocht. Indien niet tot overeenstemming wordt gekomen zal volgens de minister een procedure op grond van de onteigeningswet worden gestart.
De Afdeling acht het standpunt van de minister dat gezien de maatregelen die voor de dijkoversteek worden getroffen, de omvang van het bedrijf, de ligging en de omvang van de overblijvende percelen bezien in relatie tot het relatief geringe verlies van gronden, het bedrijf op economisch verantwoorde wijze kan worden voortgezet, niet onredelijk. De Afdeling ziet in het betoog van [appellant sub 3] geen aanleiding voor het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet zodanige gevolgen heeft voor het bedrijf van [appellant sub 3] dat de minister daar na afweging van de betrokken belangen bij de vaststelling van het inpassingsplan een doorslaggevend gewicht aan had moeten toekennen.
Omgevingsvergunningen
11. [appellant sub 3] betoogt dat voorschriften aan de omgevingsvergunningen verbonden hadden moeten worden over de bereikbaarheid van zijn percelen tijdens de werkzaamheden voor de aanleg van de dijk. Hij voert in dit verband aan dat zijn vee vrije toegang van en naar zijn percelen dient te houden omdat hij voor het melken van zijn vee gebruik maakt van een robot.
Voorts brengt hij naar voren dat de tijdelijke rij- en werkstroken, waarvoor de omgevingsvergunningen zijn verleend, blijvende gevolgen hebben in de vorm van verdichting van de gronden, zodat de gronden niet meer voor landbouwdoeleinden kunnen worden gebruikt. Tenslotte vreest hij dat de bouwwegen niet voor een termijn van maximaal vijf jaar in stand zullen worden gehouden, maar voor een langere termijn.
11.1. De minister heeft het besluit waarbij de omgevingsvergunning voor het aanleggen van een laad- en loswal aan de Baai en voor bouwwegen ("De Baai") is verleend bij besluit van 23 juli 2013 ingetrokken. Gelet daarop en nu niet is gebleken van enig belang bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep voor zover het tegen het besluit waarbij die omgevingsvergunning is verleend is gericht, bestaat in zoverre geen procesbelang meer.
11.2. Zoals onder 9 is overwogen, begrijpt de Afdeling het beroepschrift aldus dat dit tevens is gericht tegen het besluit waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 3˚, van de Wabo een omgevingsvergunning is verleend voor onder meer het aanleggen van rij- en werkstroken bij de aan te leggen/aan te passen dijken en kunstwerken die benodigd zijn voor de aanleg van de hoogwatergeul ("Werkwegen, dijken en kunstwerken").
In het Uitvoeringsplan en in de Ruimtelijke onderbouwing, die bij de aanvraag om deze omgevingsvergunning zijn gevoegd en blijkens het besluit tot het verlenen van de omgevingsvergunning deel uitmaken van dat besluit, is vastgelegd dat voor een goede toegang tot alle objecten tijdens de realisatie is voorzien in een volledig dekkend net van rij- en werkstroken. Er moeten ingeval van afsluitingen maatregelen worden getroffen voor omleggingen. De aannemer zal de fasering van het werk daarvoor geschikt moeten maken en een verkeerscirculatieplan moeten opstellen, waarin moet worden aangegeven hoe de toegang wordt gegarandeerd. Dat geldt ook voor verbinding met de landbouwpercelen, zo staat in het Uitvoeringsplan en in de Ruimtelijke onderbouwing. De minister heeft voorts naar voren gebracht dat, voor zover tijdens de werkzaamheden, waar de omgevingsvergunning betrekking op heeft, tijdelijk geen oversteek voor zijn vee kan worden gerealiseerd, nog voldoende grond voor zijn vee beschikbaar is bij de huiskavel van [appellant sub 3]. [appellant sub 3] heeft dat niet weersproken. Het standpunt van de minister dat de bedrijfsvoering gelet daarop niet dusdanig wordt gehinderd dat deze niet zou kunnen worden voortgezet, acht de Afdeling in zoverre niet onredelijk.
De Afdeling ziet gelet op het voorgaande geen grond voor het oordeel dat de minister in verband met de bereikbaarheid van percelen nadere voorschriften aan de omgevingsvergunning had moeten verbinden.
11.3. Ingevolge het bepaalde onder b van het besluit waarbij de omgevingsvergunning is verleend, voor zover hier van belang, geldt de omgevingsvergunning voor een termijn van vijf jaren en is na het verstrijken van deze termijn vergunninghouder gehouden terstond te zijner keuze hetzij de voor de verlening van de omgevingsvergunning bestaande toestand te herstellen, hetzij die met de van toepassing zijnde voorschriften van het bestemmingsplan of beheersverordening in overeenstemming te brengen.
11.4. Voormeld voorschrift houdt in dat de gronden van [appellant sub 3], voor zover die bij de omgevingsvergunning zijn betrokken, weer geschikt worden gemaakt voor agrarisch gebruik, zodat de eventuele negatieve gevolgen van bodemverdichting ten gevolge van de tijdelijke bouwwegen, waarvoor [appellant sub 3] vreest, ongedaan zullen worden gemaakt. Het betoog van [appellant sub 3] faalt in zoverre.
De minister heeft naar voren gebracht dat de termijn van vijf jaren voldoende is voor het realiseren van de hoogwatergeul en heeft er daarbij op gewezen dat het project op 31 juli 2017 moet zijn afgerond. De Afdeling ziet in het betoog van [appellant sub 3] geen aanleiding daaraan te twijfelen. Het betoog faalt ook in zoverre.
11.5. Het betoog van [appellant sub 3] biedt gezien het voorgaande geen grond voor het oordeel dat de minister de omgevingsvergunning niet in redelijkheid heeft kunnen verlenen.
Het beroep van [appellant sub 5]
12. Het beroep van [appellant sub 5] is gericht tegen het besluit tot vaststelling van het inpassingsplan en tegen het besluit waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 3˚, van de Wabo een omgevingsvergunning is verleend voor onder meer het aanleggen van een laad- en een loswal aan de Kerkdijk-IJsseldijk en voor bouwwegen die benodigd zijn voor de aanleg van de hoogwatergeul ("Kerkdijk IJsseldijk"). Voorts begrijpt de Afdeling het beroepschrift aldus dat zijn beroep tevens is gericht tegen het besluit waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 3˚, van de Wabo een omgevingsvergunning is verleend voor onder meer het aanleggen van rij- en werkstroken bij de aan te leggen/aan te passen dijken en kunstwerken die benodigd zijn voor de aanleg van de hoogwatergeul ("Werkwegen, dijken en kunstwerken"). [appellant sub 5] oefent een melkveebedrijf uit aan de [locatie 4] te Heerde.
Inpassingsplan
13. [appellant sub 5] vreest schade in de vorm van waardedaling van zijn gronden ten gevolge van het inpassingsplan. Hij betoogt dat deze schade dient te worden vergoed. Voorts betoogt hij dat het standpunt van de minister dat geen effecten zijn te verwachten van de verandering van de luchtstroming door de aanleg van de dijken niet is onderbouwd en ten onrechte niet is onderzocht. Hij brengt verder naar voren dat niet duidelijk is hoe aan de bereikbaarheid van zijn percelen aan de Ziebroekseweg vorm zal worden gegeven.
13.1. De minister heeft toegelicht dat [appellant sub 5] de mogelijkheid heeft een overeenkomst te sluiten op grond waarvan schade ten gevolge van overstroming geheel zal worden vergoed en verkoop van de grond tegen binnendijkse waarde wordt gegarandeerd. [appellant sub 5] kan in plaats daarvan ook een beroep doen op de Beleidsregel schadevergoeding Ruimte voor de Rivier. Niet aannemelijk is geworden dat het inpassingsplan desondanks tot zodanige waardevermindering van de gronden van [appellant sub 5] leidt dat de minister na afweging van de betrokken belangen daaraan bij de vaststelling van het inpassingsplan een doorslaggevend gewicht had moeten toekennen.
13.2. De minister stelt zich op het standpunt dat het onwaarschijnlijk is dat negatieve effecten zullen optreden vanwege potentiële windeffecten ten gevolge van de aanleg van de dijken. Hij wijst in dit verband op de hoogte van de dijken ten opzichte van het maaiveld tot 5 m en de breedte van de geul van 1000 m ter plaatse van de gronden van [appellant sub 5], waardoor zich geen tunneleffect zal voordoen. Dit komt de Afdeling niet onjuist voor. [appellant sub 5] heeft niet aannemelijk gemaakt dat onder deze omstandigheden wel gevolgen zijn te verwachten van zodanige omvang dat de minister daaraan bij de vaststelling van het inpassingsplan in zoverre doorslaggevende betekenis had moeten hechten.
13.3. Aan de nabij de gronden van [appellant sub 5] gesitueerde Ziebroekseweg is de bestemming "Verkeer-Fietspad" toegekend.
Ingevolge artikel 10, lid 10.1, van de planregels zijn de als zodanig aangewezen gronden mede bestemd voor ontsluiting van agrarische percelen.
Het inpassingsplan voorziet derhalve in een ontsluiting van de gronden van [appellant sub 5] aan de Ziebroekseweg. Zijn betoog slaagt in zoverre niet.
Omgevingsvergunningen
14. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wro kan door een belanghebbende bij de Afdeling beroep worden ingesteld tegen besluiten als bedoeld in artikel 3.35, eerste lid, van deze wet.
Ingevolge artikel 3.35, eerste lid, voor zover hier van belang, kan in de in het artikel genoemde gevallen worden bepaald dat een inpassingsplan, als bedoeld in artikel 3.28, wordt vastgesteld of een omgevingsvergunning wordt verleend waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 3˚, van de Wabo van het bestemmingsplan wordt afgeweken.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
14.1. Gelet op de zich in het dossier bevindende stukken bevinden de gronden van [appellant sub 5] zich niet in de nabijheid van de gronden waarop de omgevingsvergunning voor onder meer het aanleggen van een laad- en een loswal aan de Kerkdijk-IJsseldijk en voor bouwwegen die benodigd zijn voor de aanleg van de hoogwatergeul ("Kerkdijk IJsseldijk") betrekking heeft. [appellant sub 5] heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat een objectief en persoonlijk belang van hem rechtstreeks door het besluit zou worden geraakt. [appellant sub 5] kan daarom niet als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb worden aangemerkt bij dit besluit en kan daartegen ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wro, geen beroep instellen. Het beroep van [appellant sub 5] is in zoverre niet-ontvankelijk.
15. [appellant sub 5] betoogt dat de minister in de Nota van antwoord heeft miskend dat een deel van zijn gronden benodigd is voor de aanleg van een werkstrook, waarvoor een omgevingsvergunning is verleend. Verder verwijst hij naar de door hem ingediende zienswijzen. Tenslotte brengt hij naar voren dat hij in verband met de bereikbaarheid van zijn gronden wenst betrokken te worden bij de overeenkomsten met de aannemer voor zover daarin uitvoeringsaspecten zijn geregeld.
15.1. Voor het realiseren van een werkstrook is een gedeelte van een perceel van [appellant sub 5] nodig. Per abuis is dit niet in de Nota van antwoord onderkend. Daarin is op zichzelf echter geen grond gelegen voor vernietiging van het besluit waarbij de omgevingsvergunning voor onder meer het aanleggen van rij- en werkstroken bij de aan te leggen/aan te passen dijken en kunstwerken die benodigd zijn voor de aanleg van de hoogwatergeul ("Werkwegen, dijken en kunstwerken") is verleend. Niet in geschil is dat, zoals ook volgt uit de bij de omgevingsvergunning behorende kaarten, voor het realiseren van de werkstrook een gedeelte van een perceel van [appellant sub 5] nodig is.
Voor zover het betoog uitdrukking geeft aan de wens om betrokken te worden bij de met de aannemer te sluiten overeenkomst over uitvoeringsaspecten heeft dit geen betrekking op de omgevingsvergunning. Voor zover dit betoog als beroepsgrond naar voren is gebracht, dient dit derhalve buiten beschouwing te blijven. Voor zover [appellant sub 5] vreest dat zijn gronden niet bereikbaar zullen zijn overweegt de Afdeling het volgende. In het Uitvoeringsplan en in de Ruimtelijke onderbouwing, die bij de aanvraag om de omgevingsvergunning zijn gevoegd en blijkens het besluit tot het verlenen van de omgevingsvergunning deel uitmaken van dat besluit, is vastgelegd dat voor een goede toegang tot alle objecten tijdens de realisatie is voorzien in een volledig dekkend net van rij- en werkstroken. Er moeten ingeval van afsluitingen maatregelen worden getroffen voor omleggingen. De aannemer zal de fasering van het werk daarvoor geschikt moeten maken en een verkeerscirculatieplan moeten opstellen, waarin moet worden aangegeven hoe de toegang wordt gegarandeerd. Dat geldt ook voor verbinding met de landbouwpercelen, zo staat in het Uitvoeringsplan en in de Ruimtelijke onderbouwing. Het betoog van [appellant sub 5] slaagt in zoverre niet.
Gezien het voorgaande biedt het betoog van [appellant sub 5] geen grond voor het oordeel dat de minister de omgevingsvergunning niet in redelijkheid heeft kunnen verlenen.
15.2. Voor zover [appellant sub 5] voor het overige naar de inhoud van de door hem ingediende zienswijze verwijst, overweegt de Afdeling dat in de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant sub 5] heeft in het beroepschrift geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit voor het overige onjuist zou zijn. Het betoog faalt.
Het beroep van Stichting Landgoed Windesheim
16. Het beroep van Stichting Landgoed Windesheim is gericht tegen het besluit tot vaststelling van het inpassingsplan. Stichting Landgoed Windesheim is eigenaresse van gronden ten noorden grenzend aan het plangebied en eigenaresse van boerderij ’t Kromhout aan Het Oever 7 te Wapenveld.
Inpassingsplan
17. Stichting Landgoed Windesheim betoogt dat de in het inpassingsplan opgenomen bestemming "Kade" ten onrechte niet voorziet in een pad dat toegankelijk is voor landbouwverkeer en auto’s. Volgens haar zou dit een oplossing zijn voor de bestaande ontsluitingsproblemen om de camping bij boerderij ’t Kromhout te kunnen bereiken. Stichting Landgoed Windesheim voert aan dat op dit moment de campinggasten moeten omrijden over de Hoenwaardseweg. In verband met gevestigde erfdienstbaarheden op de weg Het Oever mogen de campinggasten namelijk geen gebruik maken van deze weg, aldus Stichting Landgoed Windesheim.
17.1. Een deel van de gronden van Stichting Landgoed Windesheim is nodig om de in het inpassingsplan voorziene kade aan te leggen. Aan deze gronden is de bestemming "Kade" toegekend.
Ingevolge artikel 7, lid 7.1, van de planregels zijn de voor "Kade" aangewezen gronden bestemd voor:
a. een kade, waarvoor geldt dat de hoogte niet meer mag bedragen dan 5 m ten opzichte van NAP en niet minder dan 4 m ten opzichte van NAP;
b. een uitlaatkunstwerk ten behoeve van het leegstromen van de hoogwatergeul, ter plaatse van de aanduiding "waterstaat";
c. waterhuishoudkundige voorzieningen;
d. onderhoudspaden ten behoeve van onderhoud en beheer van de kade;
e. ontsluitingswegen en aansluitingen op bestaande wegen en op- en afritten, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "ontsluiting", met dien verstande dat bij een in werking zijnde hoogwatergeul de gronden ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van verkeer - bijzondere ontsluiting" mede mogen worden gebruikt als ontsluitingswegen en aansluitingen op bestaande wegen en op- en afritten;
f. fietspaden, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "pad";
g. nutsvoorzieningen ten behoeve van het lokale netwerk;
met daarbij behorende bouwwerken, geen gebouw zijnde, werken en beplanting.
17.2. Voor zover Stichting Landgoed Windesheim beoogd heeft aan te voeren dat de bestemming "Kade" niet eenduidig is, omdat aan gronden met de bestemming "Kade" vier dubbelbestemmingen zijn toegekend, overweegt de Afdeling als volgt. Volgens voornoemde planregel kan de in het inpassingsplan voorziene kade vier functies hebben. Door middel van functieaanduidingen op de verbeelding is weergegeven welk deel van de kade dient als onderhoudspad, fietspad, ontsluitingsweg en/of bijzondere ontsluitingsweg. Naar het oordeel van de Afdeling is daarmee duidelijk welke functie op welk deel van de kade is toegestaan.
17.3. Ingevolge artikel 7, lid 7.1, van de planregels in samenhang bezien met de verbeelding is de bestemming "Kade" met functieaanduiding "pad" toegekend aan de zogenoemde Westkade. Aan de zogenoemde Oostkade is de bestemming "Kade" toegekend met deels de functieaanduiding "ontsluiting". Daaruit volgt dat op de Westkade een fietspad is voorzien en een onderhoudspad ten behoeve van het onderhoud en beheer van de kade.
17.4. Niet in geschil is dat op een deel van de weg Het Oever, gelegen op de Oostkade, een recht van overpad is gevestigd voor onder meer de bewoners op nummer 7. Dit houdt in dat de campinggasten geen gebruik mogen maken van deze weg om de camping ’t Kromhout te bereiken. Evenmin is in geschil dat de Hoenwaardseweg die de campinggasten thans gebruiken om de camping te kunnen bereiken niet wordt geraakt door het inpassingsplan.
17.5. Om de nieuw aan te leggen Westkade toegankelijk te maken voor gemotoriseerd verkeer moet volgens de minister uit een oogpunt van verkeersveiligheid de kade met een bredere kruinbreedte worden aangelegd, dan in het inpassingsplan is opgenomen. Dit brengt hoge kosten met zich, aldus de minister. Bovendien is het volgens de minister vanwege de ruimtelijke kwaliteit van het gebied uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening niet gewenst dat op de Westkade gemotoriseerd verkeer wordt toegestaan. Daarbij wijst de minister op de ligging van de voorziene kade in het Natura 2000-gebied Uiterwaarden IJssel. De minister stelt verder dat het een uitdrukkelijke wens van de inwoners uit het gebied is om de fietsverbindingen in het plangebied te verbeteren.
17.6. Het standpunt van de minister over de nadelen van het geschikt maken van de Westkade voor gemotoriseerd verkeer komt de Afdeling niet onjuist voor. In hetgeen Stichting Landgoed Windesheim heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de minister aan de keuze om op de Westkade geen auto’s en landbouwverkeer toe te staan een onvoldoende belangenafweging ten grondslag heeft gelegd. Dat Stichting Landgoed Windesheim vanwege de bereikbaarheid van camping ’t Kromhout een andere keuze voorstaat, geeft evenmin aanleiding voor het oordeel dat de minister niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om op de Westkade alleen een fietspad en onderhoudspad ten behoeve van onderhoud en beheer van de kade mogelijk te maken.
17.7. Het betoog van Stichting Landgoed Windesheim geeft, gelet op het voorgaande, geen grond voor het oordeel dat de minister na afweging van de betrokken belangen het inpassingsplan niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen.
Het beroep van Limosa Limosa en andere
18. Het beroep van Limosa Limosa en andere is gericht tegen het besluit tot vaststelling van het inpassingsplan.
Limosa Limosa en andere hebben hun beroep, voor zover het is gericht tegen het besluit waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 3˚, van de Wabo een omgevingsvergunning is verleend voor onder meer de aanleg van een laad- en loswal aan de Breeweg en een bouwweg ("Breeweg"), ingetrokken.
Inpassingsplan
19. Limosa Limosa en andere stellen dat het inpassingsplan leidt tot een aantasting van het weidevogelgebied. Volgens hen had de minister zich niet mogen baseren op het aan het plan ten grondslag liggende rapport "Veessen-Wapenveld Hoogwatergeul SNIP 4 VW TM Natuur Natuurtoets SNIP 4" van 21 december 2012 (hierna: Natuurtoets). Zij voeren daartoe aan dat uit bijlage 4 van de Natuurtoets volgt dat ten onrechte geen weidevogelplan en compensatieplan zijn opgesteld. Daarnaast betogen zij dat de compensatie van de aantasting van het weidevogelgebied ontoereikend is. Volgens hen stelt de minister ten onrechte dat het plan voorziet in een kwaliteitsverbetering van het weidevogelgebied. Volgens Limosa Limosa en andere is het inpassingsplan in strijd met het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening, de Ruimtelijke Verordening van de provincie Gelderland, de Spelregels Ecologische Hoofdstructuur alsmede met de streekplanuitwerking Kernkwaliteiten en omgevingscondities Ecologische Hoofdstructuur van de provincie Gelderland.
19.1. De minister is bij vaststelling van een inpassingsplan niet gebonden aan provinciaal beleid. De minister dient met dit beleid rekening te houden, hetgeen betekent dat dit beleid in de belangenafweging dient te worden betrokken.
19.2. Het in het plangebied gelegen weidevogelgebied "Wapenveldsebroek" ligt binnen de Ecologische Hoofdstructuur (hierna: EHS). In de provinciale structuurvisie "Streekplan Gelderland 2005" van de provincie Gelderland is het provinciale beleid opgenomen met betrekking tot de bescherming van de EHS. De door het rijk en de provincies opgestelde "Spelregels EHS" zijn verwerkt in dit beleid. Het beleid is verder uitgewerkt in de streekplanuitwerking "Kernkwaliteiten en omgevingscondities van de Gelderse Ecologische hoofdstructuur" van mei 2006.
Niet in geschil is dat de minister bij de vaststelling van het plan rekening heeft gehouden met de in dit beleid neergelegde EHS-saldobenadering. Volgens paragraaf 2.7.5 van het streekplan kan met de EHS-saldobenadering afgeweken worden van het afwegingskader EHS voor afzonderlijke plannen door op gebiedsniveau een "nee-tenzij" afweging te maken. Voor toepassing van deze saldobenadering is volgens het streekplan nodig dat binnen de EHS een kwaliteitsslag gemaakt kan worden waarbij het oppervlak natuur minimaal gelijk blijft dan wel toeneemt. Een kwaliteitsslag kan volgens het streekplan bijvoorbeeld ontstaan doordat binnen de EHS met bestemmingen geschoven wordt en/of binnen de ruimtelijke visie vergroting van het areaal EHS optreedt, ter compensatie van het gebied dat door de plannen verloren kan gaan; onder de voorwaarde dat daarmee tevens een beter functionerende EHS ontstaat.
19.3. De gevolgen van het plan voor de EHS zijn onderzocht in de eerder door Limosa Limosa en anderen genoemde Natuurtoets. In de Natuurtoets is vermeld dat met de realisering van de hoogwatergeul 15 ha aan weidevogelgebied verloren gaat als gevolg van de aanleg van de dijken. In aanvulling daarop stelt de minister dat de berekening van de 15 ha aan weidevogelgebied dat verloren gaat, is gebaseerd op een worstcasebenadering, omdat is uitgegaan van volledige compensatie van de oppervlakte van de toekomstige dijken inclusief een verstoringszone van 50 m. De minister stelt dat uit gegevens van de weidevogelinventarisatie volgt dat feitelijk de weidevogels voornamelijk broeden buiten het gebied waar de dijken zijn voorzien. Het gebied dat thans door de weidevogels wordt gebruikt, zal door de aanleg van de dijken dan ook nauwelijks worden verkleind, aldus de minister.
19.4. In het inpassingsplan wordt het verlies aan weidevogelgebied gecompenseerd door het weidevogelgebied met 15 ha aan de noordzijde van het bestaande weidevogelgebied te vergroten. Ter zitting hebben Limosa Limosa en andere naar voren gebracht de berekening van de 15 ha aan weidevogelgebied dat verloren gaat en wordt gecompenseerd niet te betwisten. In bijlage 4 van de Natuurtoets is vermeld dat een compensatieplan en een weidevogelplan worden opgesteld. In de enkele door Limosa Limosa en andere aangevoerde omstandigheid dat deze plannen ontbreken, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de minister zich in zoverre niet op de Natuurtoets had mogen baseren. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat in paragraaf 7.4.2 van de Natuurtoets een compensatieopgave voor de aantasting van het weidevogelgebied is opgenomen, waarbij onder andere is ingegaan op de effecten van de aanleg en het gebruik van de hoogwatergeul op het weidevogelgebied en de te treffen maatregelen.
19.5. Ten aanzien van de kwaliteitsverbetering van het weidevogelgebied is in de Natuurtoets vermeld dat de dijken ter hoogte van het weidevogelgebied op een grotere afstand van elkaar zijn gesitueerd dan elders in de hoogwatergeul om de openheid van het weidevogelgebied zoveel mogelijk intact te laten. Daarnaast wordt volgens de Natuurtoets de kwaliteit van het weidevogelgebied verbeterd doordat objecten die obstakels vormen voor de vogels, zoals bebouwing en bossen, worden verwijderd en hierdoor meer openheid in het gebied komt. Daartoe is volgens de minister in het inpassingsplan aan de gronden van het weidevogelgebied de bestemming "Waarde - open gebied" toegekend.
Dat de minister de verwijdering van de bebouwing, zoals Limosa Limosa en andere ter zitting hebben aangevoerd, zowel in aanmerking heeft genomen bij de berekening van de 15 ha compensatieopgave als bij de kwaliteitsverbetering van het gebied acht de Afdeling niet onaanvaardbaar. Niet onaannemelijk is dat het verwijderen van bebouwing en daarmee verstoringselementen in het weidevogelgebied niet alleen qua oppervlakte gebiedswinst oplevert, maar ook een uitstralingseffect kan hebben op de kwaliteit van het weidevogelgebied. In hetgeen Limosa Limosa en andere hebben aangevoerd, ziet de Afdeling, mede gelet op de conclusies in de Natuurtoets, geen aanleiding om aan de geschetste verwachtingen omtrent de positieve kwalitatieve effecten van de voorgestane maatregelen op het weidevogelgebied te twijfelen.
19.6. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen Limosa Limosa en andere hebben aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de minister het EHS-beleid onvoldoende in de belangenafweging heeft betrokken.
19.7. Voor zover Limosa Limosa en andere hebben aangevoerd dat het inpassingsplan in strijd is met het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening en de Ruimtelijke verordening van de provincie Gelderland overweegt de Afdeling dat zij deze grond niet nader hebben onderbouwd. Reeds daarom faalt deze grond. Daarbij betrekt de Afdeling dat op grond van artikel 3.28, zevende lid, van de Wro bepalingen van een provinciale verordening buiten toepassing blijven voor zover zij met een inpassingsplan in strijd zijn. De bepalingen in de provinciale verordening kunnen dus, daargelaten of het inpassingsplan daarmee in strijd is, niet in de weg staan aan vaststelling van het inpassingsplan.
19.8. Het betoog van Limosa Limosa en andere geeft, gelet op het voorgaande, geen grond voor het oordeel dat de minister na afweging van de betrokken belangen het inpassingsplan niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen.
Het beroep van [appellant sub 8]
20. Het beroep van [appellant sub 8] is gericht tegen het besluit tot vaststelling van het inpassingsplan. [appellant sub 8] woont aan [locatie 5] te Wapenveld en is eigenaar van daarbij gelegen gronden.
Inpassingsplan
21. [appellant sub 8] betoogt dat de minister zich had moeten houden aan de afspraken die tijdens de voorlichtingsbijeenkomsten zijn gemaakt over de aanleg van de kade en het daarop voorziene fietspad ten noorden van zijn woning. Hij voert aan dat wanneer de voorziene kade nabij zijn woning rechtdoor over een deel van de gronden van Stichting Landgoed Windesheim zou worden aangelegd, zoals eerst was voorzien, het daarop voorziene fietspad verder van zijn woning zou liggen en hij daar minder hinder van zou ondervinden. Tevens zou dan de mogelijkheid bestaan om gronden uit te ruilen en zou onteigening van een deel van zijn gronden kunnen worden voorkomen, aldus [appellant sub 8]. Hij voert aan door het inpassingsplan onevenredig in zijn belangen te worden geraakt. [appellant sub 8] voert voorts aan dat de minister geen rekening heeft gehouden met de gevestigde erfdienstbaarheden op de weg Het Oever.
21.1. De minister stelt dat diverse voorlichtingsbijeenkomsten hebben plaatsgevonden en dat daarbij is benadrukt dat de daar gepresenteerde plannen ontwerpen zijn en nog geen definitieve plannen. Een van de plannen die is gepresenteerd betrof het zogenoemde SNIP 2A-plan waarbij de zogenoemde Westkade met het voorziene fietspad noordelijker was geprojecteerd. Het fietspad doorsneed een perceel gelegen ten noorden van de percelen van [appellant sub 8] waardoor een klein deel grenzend aan de percelen van [appellant sub 8] overbleef dat [appellant sub 8] volgens de minister had willen verwerven. Vanuit het uitgangspunt dat zoveel mogelijk de bestaande kavelgrenzen moeten worden gevolgd en de doorsnijding van de percelen moet worden voorkomen en in verband met de omstandigheid dat de eigenaar van het te doorsnijden perceel, Stichting Landgoed Windesheim, niet wil meewerken aan uitruil van de gronden, is volgens de minister uiteindelijk voor een ander plan gekozen, namelijk het zogenoemde SNIP 3-plan. Hierdoor hoeft geen perceel meer te worden doorsneden. Het uitruilen van gronden is daarom niet langer noodzakelijk, aldus de minister.
21.2. Het standpunt van de minister om bij de keuze voor de aanleg van de kade zoveel mogelijk bestaande kavelgrenzen te volgen komt de Afdeling niet onredelijk voor. In hetgeen [appellant sub 8] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de minister bij de belangenafweging aan de belangen van [appellant sub 8] een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het inpassingsplan zijn gemoeid. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de minister ter zitting naar voren heeft gebracht dat Stichting Landgoed Windesheim niet wil meewerken aan het uitruilen van de desbetreffende gronden. Voorts heeft [appellant sub 8] niet aannemelijk gemaakt dat tijdens de voorlichtingsbijeenkomsten door of namens de minister gerechtvaardigde verwachtingen zijn gewekt dat het plan zou voorzien in een door [appellant sub 8] gewenste ligging van de kade.
21.3. Voor zover [appellant sub 8] ter zitting naar voren heeft gebracht te vrezen dat fietsers op het voorziene fietspad op de Westkade via de weg Het Oever langs zijn huis zullen gaan rijden, overweegt de Afdeling als volgt. De aanduiding "pad" binnen de bestemming "Kade" is toegekend aan de Westkade tot aan waar de kade de weg Het Oever richting camping ’t Kromhout kruist. Vanaf dat punt tot aan de kade ter hoogte van de woning van [appellant sub 8] is aan de voorziene kade geen specifieke functieaanduiding toegekend. Vanaf de kade ter hoogte van de woning van [appellant sub 8] is aan de kade, ofwel de zogenoemde Oostkade, de aanduiding "ontsluiting" toegekend. Daaruit volgt dat het plan niet voorziet in een fietspad dat van de Westkade doorloopt naar de Oostkade. Ter zitting heeft de minister naar voren gebracht dat over het vervolg van het fietspad op de Westkade nog moet worden besloten, maar dat dit niet in het inpassingsplan is opgenomen. Nu het vervolg van het fietspad geen deel uitmaakt van het plan wordt niet toegekomen aan het betoog van [appellant sub 8] dat hij vreest hiervan hinder te ondervinden.
21.4. Voorts is niet in geschil dat op een deel van de weg Het Oever ten behoeve van bewoners aan Het Oever een erfdienstbaarheid, zijnde een recht van overpad, is gevestigd. Een deel van de weg Het Oever ligt op gronden van [appellant sub 8]. Dit weggedeelte maakt deel uit van de in het inpassingsplan voorziene Oostkade. De minister stelt dat in verband met de uit te voeren werkzaamheden aan de Oostkade dit weggedeelte van [appellant sub 8] zal worden verworven. Volgens de minister vervalt bij onteigening van de gronden de gevestigde erfdienstbaarheid, maar wordt deze opnieuw gevestigd na uitvoering van de werkzaamheden aan de Oostkade. [appellant sub 8] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hetgeen door de minister over de erfdienstbaarheid is gesteld onjuist is. Niet is gebleken dat de minister geen rekening heeft gehouden met de gevestigde erfdienstbaarheid.
21.5. Het betoog van [appellant sub 8] geeft, gelet op het voorgaande, geen grond voor het oordeel dat de minister na afweging van de betrokken belangen het inpassingsplan niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen.
Slotoverwegingen
22. Het beroep van [appellant sub 3], voor zover gericht tegen het besluit waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 3˚, van de Wabo een omgevingsvergunning is verleend voor het aanleggen van een laad- en loswal aan de Baai en voor bouwwegen ("De Baai"), is niet-ontvankelijk. Het beroep van [appellant sub 3] is voor het overige ongegrond.
23. Het beroep van [appellant sub 5], voor zover gericht tegen het besluit waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 3˚, van de Wabo een omgevingsvergunning is verleend voor onder meer het aanleggen van een laad- en een loswal aan de Kerkdijk-IJsseldijk en voor bouwwegen die benodigd zijn voor de aanleg van de hoogwatergeul ("Kerkdijk IJsseldijk"), is niet-ontvankelijk. Het beroep van [appellant sub 5] is voor het overige ongegrond.
24. De overige beroepen zijn ongegrond.
25. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 3] niet-ontvankelijk, voor zover het beroep is gericht tegen het besluit waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 3˚, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht een omgevingsvergunning is verleend voor het aanleggen van een laad- en loswal aan de Baai en voor bouwwegen ("De Baai");
II. verklaart het beroep van [appellant sub 5] niet-ontvankelijk, voor zover het beroep is gericht tegen het besluit waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 3˚, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht een omgevingsvergunning is verleend voor onder meer het aanleggen van een laad- en een loswal aan de Kerkdijk-IJsseldijk en voor bouwwegen die benodigd zijn voor de aanleg van de hoogwatergeul ("Kerkdijk IJsseldijk");
III. verklaart de beroepen van [appellant sub 3] en [appellant sub 5] voor het overige, alsmede de overige beroepen, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Duursma, ambtenaar van staat.
w.g. Van Buuren w.g. Duursma
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 september 2013
378-590