201300232/1/A1.
Datum uitspraak: 25 september 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Valkenburg, gemeente Katwijk,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 5 december 2012 in zaak nr. 12/5321 in het geding tussen:
[appellanten]
en
het college van burgemeester en wethouders van Katwijk.
Procesverloop
Bij brief van 10 februari 2012 hebben [appellanten] het college verzocht handhavend op te treden tegen de verkoop door [belanghebbende] van sierbestratingsproducten aan particulieren op het perceel [locatie 1] te Katwijk.
Bij uitspraak van 5 december 2012 heeft de rechtbank het door [appellanten] ingestelde beroep, gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 juli 2013, waar [appellanten], bijgestaan door mr. A.Th.P.A. Brink, advocaat te Noordwijk, en het college, vertegenwoordigd door mr. L.M. van den Hoed en I.G.J. Hartwig, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Ingevolge het derde lid wordt onder aanvraag verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen.
Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld het niet tijdig nemen van een besluit.
Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, kan een beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken na de dag waarop de belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft meegedeeld dat het in gebreke is.
Ingevolge artikel 8:1 kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.
2. [appellanten] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college hen ten onrechte niet als belanghebbenden heeft aangemerkt bij hun verzoek om handhaving. Daartoe voeren zij aan dat zij als verhuurder en eigenaar van het perceel [locatie 2] te Valkenburg een rechtstreeks belang hebben. [appellanten] stellen dat zij mogelijk schade leiden, doordat hun [huurder] handelend onder de [naam] door de activiteiten van [belanghebbende] in haar concurrentiebelang wordt geschaad. Indien haar huurder failliet gaat, kan het perceel niet meer aan een ander worden verhuurd omdat het perceel is afgestemd op de verhuur aan [naam], aldus [appellanten]. Voorts voeren zij aan dat het college het vertrouwen heeft gewekt dat zij belanghebbenden zijn bij verzoeken om handhaving jegens [belanghebbende]. Zij stellen verder dat de rechtbank een dwangsom diende vast te stellen, nu het college niet tijdig heeft beslist op hun aanvraag.
2.1. Vast staat dat [appellanten] niet optreden namens hun huurder [naam]. Voor zover de concurrentiepositie van [naam] wordt aangetast door de activiteiten van [belanghebbende], betreft dit een belang van [naam]. [appellanten] hebben in beroep, noch in hoger beroep aannemelijk gemaakt dat hun financiële positie door de activiteiten van [belanghebbende] zal worden beïnvloed. De rechtbank heeft dan ook met juistheid overwogen dat [appellanten] geen rechtstreeks bij het beoogde besluit betrokken belang hebben. Dat de activiteiten van [belanghebbende] een mogelijk negatief effect op hun huurder hebben, is onvoldoende om belanghebbend te kunnen zijn bij een verzoek om handhaving. Daarbij is van belang dat niet is gebleken dat het perceel van [appellanten] enkel en uitsluitend voor de verkoop van sierbestratingsproducten kan worden gebruikt.
De stelling van [appellanten] dat het college, door een eerder handhavingsverzoek te behandelen, vertrouwen heeft opgewekt waaraan zij de gerechtvaardigde verwachting konden ontlenen dat zij in een andere procedure opnieuw als belanghebbenden zouden worden aangemerkt, faalt. Indien en voor zover het college gerechtvaardigde verwachtingen heeft opgewekt, doet dat er niet aan af dat de ontvankelijkheid een ambtshalve door de rechter geheel los van die verwachtingen te beoordelen aspect is.
Nu de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat [appellanten] niet als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2 van de Awb kunnen worden aangemerkt, heeft zij terecht overwogen dat hun verzoek geen aanvraag is in de zin van artikel 1:3, derde lid. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het college niet binnen een wettelijke of redelijke termijn een besluit diende te nemen op hun verzoek, zodat [appellanten] het college ten onrechte in gebreke hebben gesteld en er geen dwangsommen zijn verbeurd.
Het betoog faalt.
3. Eveneens ambtshalve overweegt de Afdeling als volgt. Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing van de wettelijke voorschriften over beroep het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld. Gelet op het vorenoverwogene is in dit geval echter niet gebleken van een met een appellabel besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit. Alleen de reactie van het college op een verzoek om handhaving van een belanghebbende kan als besluit worden aangemerkt. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Awb was het dan ook niet mogelijk beroep bij de rechtbank in te stellen. De rechtbank heeft dat terecht vastgesteld, doch had zich onbevoegd moeten verklaren.
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de rechtbank alsnog onbevoegd verklaren.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
6. Redelijke toepassing van artikel 54, eerste lid, van de Wet op de Raad van State, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, brengt met zich dat de secretaris van de Raad van State aan [appellanten] het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht terugbetaalt.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 5 december 2012 in zaak nr. 12/5321;
III. verklaart de rechtbank onbevoegd om van het bij haar ingestelde beroep kennis te nemen;
IV. gelast dat de secretaris van de Raad van State aan [appellant A] en [appellant B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 239,00 (zegge: tweehonderdnegenendertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van staat.
w.g. Van Buuren w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 september 2013
531-672.