201300277/1/A3.
Datum uitspraak: 25 september 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 26 november 2012 in zaak nr. 12/1025 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 25 oktober 2011 heeft de staatssecretaris aan [appellant] meegedeeld dat het in zijn voornemen ligt de aanvraag om wijziging van de geslachtsnaam van zijn [zoon] (hierna: de zoon) in "[naam]" - de naam van de moeder van de zoon - voor inwilliging in aanmerking te doen komen.
Bij besluit van 29 februari 2012 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 november 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De zoon, die met toepassing van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, heeft een reactie ingediend.
Bij brief van 3 april 2013 heeft de staatssecretaris verzocht toepassing te geven aan artikel 8:32, tweede lid, van de Awb ter zake van een psychologisch rapport van 22 augustus 2011.
Op 25 april 2013 heeft de Afdeling, beslissend in een andere samenstelling, het verzoek ingewilligd.
Bij brief van 23 juli 2013 heeft de zoon verzocht toepassing te geven aan artikel 8:32, tweede lid, van de Awb ter zake van een psychologisch verslag van 29 juni 2013.
Op 31 juli 2013 heeft de Afdeling, beslissend in een andere samenstelling, het verzoek ingewilligd.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 augustus 2013, waar [appellant], bijgestaan door A.J.B.A. Ross, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. T.J. Sterkenburg, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1:7, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek kan de geslachtsnaam van een persoon op zijn verzoek, of op verzoek van zijn wettelijke vertegenwoordiger, door de Koning worden gewijzigd.
Ingevolge het vijfde lid worden bij algemene maatregel van bestuur regelen gesteld betreffende de gronden waarop de geslachtsnaamswijziging kan worden verleend, de wijze van indiening en behandeling van verzoeken als in het eerste en het tweede lid bedoeld en betreffende het voor wijziging van de geslachtsnaam verschuldigde recht.
Ingevolge het zesde lid deelt, indien Onze Minister van Justitie, voornemens is een voordracht te doen voor een koninklijk besluit strekkende tot inwilliging van een verzoek als bedoeld in het eerste lid, hij dit voornemen schriftelijk mee aan de verzoeker en degene wiens geslachtsnaam is verzocht. De schriftelijke mededeling van het voornemen geldt als een beschikking.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit geslachtsnaamswijziging (hierna: het Besluit) wordt op eensluidend verzoek van de wettelijke vertegenwoordiger en van degene wiens geslachtsnaam ten behoeve van de minderjarige wordt verzocht, of, indien de naam van een overleden ouder wordt verzocht, op verzoek van de wettelijke vertegenwoordiger, de geslachtsnaam van een minderjarige van twaalf jaren of ouder gewijzigd in de geslachtsnaam van de ouder wiens naam het kind niet heeft, indien deze ouder na de ontbinding van het huwelijk of de verbreking van de buitenhuwelijkse samenleving met de andere ouder gedurende een aaneengesloten periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek de minderjarige heeft verzorgd en opgevoed.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, wordt op verzoek van een meerderjarige zijn geslachtsnaam gewijzigd in een geslachtsnaam als bedoeld in artikel 3, eerste lid, indien de verzorging en opvoeding enige tijd gedurende de minderjarigheid hebben geduurd.
2. De staatssecretaris heeft aan het besluit van 29 februari 2012 ten grondslag gelegd dat het verzoek van de zoon om geslachtsnaamswijziging voldoet aan de voorwaarden die in artikel 4, eerste lid, onder a, van het Besluit zijn gesteld, nu de zoon gedurende zijn minderjarigheid van 18 december 2000 tot 9 november 2010 is verzorgd en opgevoed door zijn moeder.
3. [appellant] betoogt dat hij zich door de beslissing van de rechtbank van 13 juli 2012, dat kennisneming van het psychologisch rapport van 22 augustus 2011 uitsluitend is voorbehouden aan de in artikel 8:32, tweede lid, van de Awb vermelde personen, niet adequaat heeft kunnen verweren en aldus ernstig in zijn processuele positie is geschaad.
3.1. Ingevolge artikel 8:32, tweede lid, van de Awb kan de rechter bepalen dat de kennisneming van bepaalde stukken is voorbehouden aan de in deze bepaling vermelde personen. Artikel 8:32, tweede lid, van de Awb houdt derhalve een beperking in van het beginsel van openbaarheid en dat van ‘equality of arms’, zoals neergelegd in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Uit deze bepaling volgt dat slechts tot deze beperking kan worden besloten, indien kennisneming van de desbetreffende stukken door een partij de persoonlijke levenssfeer van een ander onevenredig zou schaden, en dat de beoordeling of zulks het geval is door de rechter dient te worden verricht. Indien de rechter oordeelt dat zulks het geval is, is kennisneming van de stukken mogelijk door een aangewezen gemachtigde die advocaat of arts is, dan wel daarvoor van de rechter bijzondere toestemming heeft gekregen. Aldus bestaat voor degene aan wie kennisneming is onthouden, de mogelijkheid dat namens hem door de aangewezen gemachtigde op de desbetreffende stukken wordt gereageerd. De beperkingsmogelijkheid is op deze wijze met zodanige waarborgen omkleed, dat het recht op een eerlijke procesvoering daarmee niet in zijn essentie wordt beperkt.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat zijn zoon wegens diens geestelijke vermogens niet in staat is om een weloverwogen beslissing te nemen. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 13 december 2006 in zaak nr. 200602329/1 met betrekking tot een eerder verzoek om wijziging van de geslachtsnaam van de zoon heeft overwogen, had de rechtbank tot het oordeel moeten komen dat het verzoek van de zoon om die reden niet voor inwilliging in aanmerking kan komen. Dit klemt temeer nu een geslachtsnaamswijziging niet in het belang van de zoon is, aldus [appellant].
4.1. In voormelde uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat, gelet op het betoog van [appellant] over de geestelijke vermogens van zijn toen nog minderjarige zoon en het ingrijpende karakter van een geslachtsnaamswijziging, het op de weg van de minister van Justitie lag om nader te onderzoeken of bij de behandeling van het voorliggende verzoek om wijziging van de geslachtsnaam mocht worden uitgegaan van de instemming van de zoon. Door dat na te laten is het bij de rechtbank bestreden besluit niet met de ingevolge artikel 3:2 van de Awb vereiste zorgvuldigheid tot stand gekomen, aldus de Afdeling in die uitspraak.
Naar aanleiding van het in deze procedure door de inmiddels meerderjarige zoon gedane verzoek om wijziging van de geslachtsnaam heeft de staatssecretaris door drs. I.J.M. van de Ven een psychologisch onderzoek laten uitvoeren naar de psychische gesteldheid van de zoon. Volgens de conclusie in het naar aanleiding van dit onderzoek opgestelde psychologische rapport van 22 augustus 2011 functioneert de zoon door een autismestoornis op een lager emotioneel niveau. In het besluit van 29 februari 2012 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat uit het rapport niet volgt dat de zoon wilsonbekwaam is. De staatssecretaris heeft voorts van belang geacht dat de zoon op 11 januari 2012 telefonisch is gehoord en blijkens het verslag van dat gesprek duidelijk te kennen heeft kunnen geven waarom hij zijn geslachtsnaam wenst te wijzigen.
Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, biedt geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte de staatssecretaris in diens standpunt is gevolgd. Ter zitting heeft de staatssecretaris onweersproken gesteld dat de zoon niet onder curatele is gesteld en geen bewindvoerder of mentor heeft. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het psychologisch rapport van 22 augustus 2011 geen aanknopingspunten biedt om aan te nemen dat de zoon niet in staat is om zijn wil te bepalen en de gevolgen van de geslachtsnaamswijziging te kunnen overzien. Het psychologisch verslag van 29 juni 2013 biedt hiervoor evenmin aanknopingspunten. Dat de zoon in de procedure is bijgestaan door zijn moeder en zij als diens verzorger en opvoeder een zekere invloed op hem heeft, biedt geen grond voor een andersluidend oordeel. Nu vast staat dat de zoon gedurende diens minderjarigheid enige tijd door zijn moeder is verzorgd en opgevoed en derhalve wordt voldaan aan het gestelde in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de staatssecretaris het verzoek niet voor inwilliging in aanmerking mocht doen komen.
Het betoog faalt.
5. Voor zover [appellant] tot slot heeft betoogd dat de Nederlandse staat zijn verplichtingen uit het Verdrag inzake de rechten van het kind schendt, wordt overwogen dat ook dit betoog faalt, reeds nu dit verdrag ziet op minderjarigen en de zoon op het moment van zijn verzoek de leeftijd van achttien jaar had bereikt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken-Westra, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Vreken-Westra
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 september 2013
434-782.