201300860/1/A1.
Datum uitspraak: 25 september 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Weesp,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 december 2012 in zaak nr. 10/4237 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Weesp.
Procesverloop
Bij besluit van 30 maart 2010 heeft het college besloten vrijstelling en een lichte bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van een serre aan de achterzijde van de woning op het perceel [locatie A] te Weesp (hierna: het perceel).
Bij besluit van 26 juli 2010 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 december 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 26 juli 2010 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 augustus 2013, waar [appellante], en het college, vertegenwoordigd door mr. E. Falan, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij] gehoord.
Overwegingen
1. Het bouwplan voorziet in een serre met een plat dak en is in strijd met de ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Herensingelkwartier" op het perceel rustende bestemming "Erven", nu de planvoorschriften voorschrijven dat een bijgebouw of aanbouw afgedekt moet zijn met een schuine kap. Het college heeft besloten medewerking te verlenen aan het bouwplan door het verlenen van een vrijstelling krachtens artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. De serre is inmiddels gerealiseerd.
2. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming "Erven" bestemd voor erven en tuinen met de daarbij behorende andere bouwwerken, alsmede voor bijgebouwen en aanbouwen ten dienste van de aangrenzende bijbehorende gebouwen, waarbij de schoonheid en het karakter van het beschermd stadsgezicht, voor zover binnen dit gebied gelegen, behouden moeten blijven.
Ingevolge het tweede lid, onder b, mag de goothoogte van een aanbouw niet meer zijn dan 2,7 m dan wel niet meer dan de hoogte van de onderste bouwlaag van de gebouwen waar tegen wordt aangebouwd.
Ingevolge het tweede lid, onder c, mogen op de in het eerste lid bedoelde gronden uitsluitend bouwwerken ten dienste van de in dat lid genoemde bestemming worden gebouwd, met dien verstande, dat een bijgebouw en een aanbouw afgedekt moeten zijn met een kap, waarvan de helling niet minder dan 45 graden en niet meer dan 60 graden mag zijn, voor zover deze gebouwen zijn gelegen binnen het beschermd stadsgezicht.
Ingevolge het tweede lid, onder d, mag de totale oppervlakte van de bij een pand behorend erf met bijgebouwen en/of aanbouwen niet meer zijn dan 50 % van de oppervlakte van erven met een maximum van 30 m².
Ingevolge artikel 1, twaalfde lid, wordt onder een bijgebouw verstaan een niet voor bewoning bestemd gebouw, zoals een schuurtje of (auto)berging, behorende bij een woning of ander gebouw op hetzelfde perceel, doch niet daaraan aangebouwd.
Ingevolge het dertiende lid wordt onder een aanbouw verstaan een al dan niet voor bewoning bestemd gedeelte van een woning dan wel een gedeelte van een ander gebouw in één bouwlaag aan die woning of ander gebouw aangebouwd.
Ingevolge het derde lid, onder 1, sub b, is het college, gehoord de welstandscommissie, bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in het tweede lid, onder c, voor het plat of anderszins afdekken van het dak van een bijgebouw en een aanbouw.
Ingevolge het bepaalde onder 2 wordt vrijstelling uitsluitend verleend indien de schoonheid en het karakter van het beschermd stadsgezicht, voor zover binnen dit gebied gelegen, niet onevenredig worden of kunnen worden aangetast.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college de lichte bouwvergunning had moeten weigeren wegens strijd met artikel 9, tweede lid, onder d, van de planvoorschriften. Volgens haar is de jacuzzi weliswaar geen bijgebouw of aanbouw maar moet de oppervlakte daarvan wel worden meegerekend bij de totale oppervlakte van de bouwwerken aan de achterzijde van het perceel. Zij verwijst daartoe naar de toelichting op artikel 9 van de planvoorschriften waar het belang van het openhouden van en open maken van de ruimte bij woningen wordt benadrukt.
3.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat met de bouw van de serre de in de planvoorschriften opgenomen maximale oppervlakte van bijgebouwen en aanbouwen niet wordt overschreden, nu de totale oppervlakte van de op het erf gebouwde schuur, kippenhok, plantenkas en serre niet meer is dan 30 m². De jacuzzi is, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, geen bijgebouw of aanbouw als bedoeld in de planvoorschriften, zodat de oppervlakte daarvan niet behoefde te worden meegeteld bij de berekening van de totale oppervlakte van de op het erf aanwezige bebouwing. Anders dan [appellante] betoogt bepalen de planvoorschriften niet dat het totaal van de aanwezige bebouwing behoeft te worden meegeteld. Het betoog dat de strijd met het bestemmingsplan is gelegen in hetgeen in de plantoelichting is vermeld over het belang van het open houden van en open maken van de ruimte bij woningen, slaagt niet omdat de toelichting geen bindend onderdeel van het bestemmingsplan is en als zodanig derhalve geen concreet toetsingskader vormt voor een aanvraag om bouwvergunning. Daarbij komt dat hetgeen in de toelichting is opgenomen over het handhaven van open ruimte bij woningen een vertaling heeft gekregen in de planvoorschriften van het bestemmingsplan.
Nu de totale oppervlakte van de op het erf aanwezige bijgebouwen en aanbouwen inclusief de serre niet meer is dan 30 m², wordt ten aanzien daarvan voldaan aan de voorschriften van het bestemmingsplan.
Het betoog faalt.
4. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college de lichte bouwvergunning had moeten weigeren wegens strijd met redelijke eisen van welstand. Daartoe voert zij aan dat het advies van de welstandscommissie in strijd is met de Welstandsnota 2010 (hierna: de welstandsnota). Zij wijst daartoe op een door haar overgelegd tegenadvies van 7 augustus 2013.
4.1. Het college stelt dat het op 9 augustus 2013 ingediende tegenadvies wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing moet worden gelaten.
4.2. Ingevolge artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen.
Het tegenadvies is voorafgaand aan deze termijn bij de Afdeling ingediend. Het college heeft nagelaten voorafgaand aan de zitting op het tegenadvies te reageren. Het college moet worden nagegeven dat niet valt in te zien waarom dit stuk, ter nadere motivering van de ingediende hoger beroepsgrond, niet eerder ingediend had kunnen worden. Nu het college, mede gelet op de aard en inhoud van het nadere stuk, voldoende gelegenheid heeft gehad om het tegenadvies te bestuderen en daarop een inhoudelijke reactie te formuleren en het voorts ter zitting in de gelegenheid is gesteld hierop te reageren, verzet de goede procesorde zich er in dit geval niet tegen dat dit bij de beoordeling van het hoger beroep wordt betrokken.
4.3. Anders dan [appellante], onder verwijzing naar het tegenadvies, betoogt, heeft de welstandscommissie het bouwplan wel getoetst aan de welstandsnota. Dit blijkt onder meer uit het advies van de welstandscommissie van 15 juli 2010, waarin de waarden, het beleid en het welstandsregime uit de welstandsnota uiteen worden gezet. Het betoog dat de welstandscommissie geen oordeel heeft uitgesproken over het antwoord op de vraag of de monumentale waarde van het rijksmonument waartegen wordt gebouwd, wordt aangetast door de bouw van de serre, kan niet tot het daarmee beoogde doel leiden. Bij besluit van 28 juli 2008 heeft het college een monumentenvergunning verleend voor het oprichten van de serre. Dit besluit is met de uitspraak van de Afdeling van 30 december 2009 in zaak nr. 201107145/1/H1) toetst de welstandscommissie het bouwplan aan de hand van de criteria in de welstandsnota aan redelijke eisen van welstand en heeft de commissie zich daarbij in beginsel te richten naar de bouwmogelijkheden die het geldende bestemmingsplan biedt, dan wel, indien het bouwplan daarvan afwijkt, die waaraan het college planologische medewerking wenst te verlenen. Nu het ter plaatse geldende bestemmingsplan voorziet in een aanbouw op het binnenerf met een oppervlakte als aangevraagd, kan hetgeen in de welstandsnota is bepaald over het open houden en open maken van het binnenerf, niet leiden tot het oordeel dat het bouwplan, nu dit past in een bouwmogelijkheid die het bestemmingsplan biedt, reeds vanwege het benutten van deze bouwmogelijkheid in strijd is met redelijke eisen van welstand. Voorts is niet gebleken dat de welstandsnota geen mogelijkheden biedt voor een modern element in een historische context. In hetgeen [appellante] voor het overige aanvoert is eveneens geen grond gelegen voor het oordeel dat het college zich niet op het positieve advies van de welstandscommissie heeft kunnen baseren.
Het betoog faalt.
5. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college de vrijstelling voor het plat afdekken van de serre niet in redelijkheid had kunnen verlenen. Daartoe voert zij aan dat ten onrechte de Welstands- en Monumentencommissie Weesp (hierna: de welstandscommissie) niet is gehoord over het verlenen van de vrijstelling, hoewel daartoe de verplichting is neergelegd in het bestemmingsplan. Verder voert zij daartoe aan dat het college haar belangen onvoldoende heeft afgewogen nu zij door het platte dak in ernstige mate in haar woongenot wordt aangetast.
5.1. Anders dan [appellante] betoogt, volgt uit het advies van de welstandscommissie van 15 juli 2010, ter nadere motivering van de adviezen van 21 februari 2008, 24 april 2008 en 21 januari 2010, dat het afdekken van de serre met een plat dak niet in de weg staat aan de conclusie dat het bouwplan geen onevenredige aantasting van het beschermd stadsgezicht met zich brengt.
Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan niet zodanige gevolgen heeft voor [appellante] dat het om die reden geen vrijstelling kon verlenen. De rechtbank heeft in dat verband terecht overwogen dat het college daarbij in aanmerking heeft kunnen nemen dat, anders dan [appellante] meent, op grond van de artikel 9, tweede lid, aanhef en onder b en c, van de planvoorschriften zonder vrijstelling een serre met een schuin dak kan worden gerealiseerd met dezelfde goothoogte als voorzien in het bouwplan maar met een hogere bouwhoogte, hetgeen volgens het college een grotere invloed zal hebben op het zicht en de lichttoetreding dan in de thans vergunde situatie. Gelet hierop heeft het college bij het verlenen van de vrijstelling van belang kunnen achten dat hetgeen in afwijking van het bestemmingsplan wordt gebouwd niet meer gevolgen heeft voor het zicht en de daglichttoetreding dan hetgeen op grond van het bestemmingsplan reeds zou kunnen worden gerealiseerd.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.
w.g. Helder w.g. Van Dorst
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 september 2013
357-776.