201208314/1/A2.
Datum uitspraak: 2 oktober 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 31 juli 2012 in de zaken nrs. 12/294 en 12/295 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 20 maart 2010 heeft de Belastingdienst de kinderopvangtoeslag van [appellant] over 2008 op € 4.770,00 vastgesteld.
Bij besluit van 12 januari 2011 heeft de Belastingdienst het aan [appellant] over 2009 toegekende voorschot herzien op nihil vastgesteld.
Bij besluit van 17 maart 2011 heeft de Belastingdienst dit voorschot herzien op € 4.309,00 vastgesteld.
Bij besluit van 12 april 2011 heeft de Belastingdienst de toeslag over 2009 op € 4.714,00 vastgesteld.
Bij besluit van 17 juni 2011 heeft de Belastingdienst het door [appellant] tegen dat van 12 januari 2011 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en bepaald dat [appellant] het ontvangen voorschot moet terugbetalen.
Bij besluit van 2 juli 2011 heeft de Belastingdienst de toeslag van [appellant] over 2008 herzien op nihil gesteld en bepaald dat hij het teveel ontvangen bedrag van € 4.770,00 moet terugbetalen.
Bij besluit van dezelfde dag heeft de Belastingdienst de toeslag van [appellant] over 2009 op nihil gesteld en bepaald dat hij het teveel ontvangen bedrag van € 4.714,00 moet terugbetalen.
Bij besluit van 8 augustus 2011 heeft de Belastingdienst het door [appellant] tegen het besluit van 2 juli 2011 dat op 2008 betrekking heeft gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 juli 2012 heeft de rechtbank de door [appellant] tegen de besluiten van 17 juni en 8 augustus 2011 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juli 2013, waar [appellant] en de Belastingdienst, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, werkzaam bij de Belastingdienst, zijn verschenen.
De Afdeling heeft het onderzoek heropend.
De Afdeling heeft de zaak opnieuw ter zitting behandeld op 18 september 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. J. Bulder, en de Belastingdienst, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, voornoemd, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: Wko), is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) van toepassing.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, heeft een ouder jegens het Rijk aanspraak op een toeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten van kinderopvang, indien die opvang door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau plaatsvindt.
Ingevolge artikel 52 geschiedt kinderopvang op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder en de ouder.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Awir wordt een tegemoetkoming op aanvraag toegekend door de Belastingdienst.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, verleent de Belastingdienst, indien de tegemoetkoming naar verwachting niet binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag zal worden toegekend, de belanghebbende een voorschot tot het bedrag, waarop de tegemoetkoming vermoedelijk zal worden vastgesteld.
Ingevolge het vierde lid, kan de Belastingdienst het voorschot herzien.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, verstrekt een belanghebbende de Belastingdienst desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, kan de Belastingdienst een toegekende tegemoetkoming herzien:
a. op grond van feiten of omstandigheden waarvan de Belastingdienst bij de toekenning redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn en op grond waarvan de tegemoetkoming vermoedelijk tot een te hoog bedrag is toegekend, of
b. indien de tegemoetkoming tot een te hoog bedrag is toegekend en de belanghebbende of zijn partner dit wist of behoorde te weten.
2. Aan de besluiten van 17 juni en 8 augustus 2011 heeft de Belastingdienst ten grondslag gelegd dat niet is gebleken dat [appellant] bemiddelingskosten aan een gastouderbureau heeft betaald en de opvang door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau heeft plaatsgevonden.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat hij tegen de vaststelling van de kinderopvangtoeslag over 2008 op nihil geen bezwaar heeft gemaakt, maar uitsluitend tegen de terugvordering van de verleende voorschotten over dat jaar en derhalve de nihilstelling voor dat jaar vaststaat, heeft miskend dat hij op 4 juli 2011, derhalve tijdig, tegen het besluit van 2 juli 2011 dat op 2008 ziet bezwaar heeft gemaakt.
3.1. Dat betoog slaagt. Bij besluit van 2 juli 2011, met kenmerk 1046.94.889.T.08.6.0801, heeft de Belastingdienst de kinderopvangtoeslag van [appellant] over 2008 herzien op nihil gesteld en bepaald dat hij het teveel ontvangen bedrag moet terugbetalen. Bij brief van 4 juli 2011 aan de Belastingdienst heeft [appellant] betoogd dat - samengevat weergegeven - de Belastingdienst de kinderopvangtoeslag over 2008 ten onrechte op nihil heeft gesteld. Aldus heeft hij tegen de vaststelling van de kinderopvangtoeslag over 2008 op nihil bezwaar gemaakt.
4. Gelet op het vorenstaande, zal de Afdeling alsnog het bij de rechtbank ingestelde beroep, voor zover dat betrekking heeft op de definitieve vaststelling van de kinderopvangtoeslag over 2008, beoordelen.
5. Bij besluit van 20 maart 2010 heeft de Belastingdienst aan [appellant] over 2008 € 4.770,00 aan kinderopvangtoeslag toegekend. Met dit besluit heeft de aan [appellant] toegekende kinderopvangtoeslag over dat jaar een definitief karakter gekregen. De mogelijkheden om zodanige toekenning in het nadeel van de belanghebbende te herzien zijn in de artikelen 20 en 21 van de Awir geregeld. De Belastingdienst heeft ter zitting desgevraagd te kennen gegeven dat aan de herziening artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a en b, ten grondslag is gelegd. Volgens de Belastingdienst heeft de opvang van de kinderen van [appellant] zonder tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau plaatsgevonden. Nu artikel 5, eerste lid, van de Wko tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau als vereiste stelt voor een aanspraak op kinderopvangtoeslag, kon [appellant] weten dat hij geen aanspraak had, aldus de Belastingdienst.
Niet in geschil is dat [appellant] in zijn aanvraag kinderopvangtoeslag over 2008 onvermeld heeft gelaten via welk gastouderbureau de opvang plaatsvond. In reactie op een verzoek van de Belastingdienst, heeft hij in het antwoordformulier van 24 juni 2009 de gegevens van het gastouderbureau evenzeer onvermeld gelaten. Aldus blijkt uit de stukken niet dat de kinderopvang door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau heeft plaatsgevonden. Door op basis van de door [appellant] verstrekte gegevens de tegemoetkoming op 20 maart 2010 definitief vast te stellen heeft de Belastingdienst de mogelijkheid om aan de herziening artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awir ten grondslag te leggen prijsgegeven. De Belastingdienst heeft niet aannemelijk gemaakt bij de definitieve vaststelling redelijkerwijs niet op de hoogte te kunnen zijn geweest van de omstandigheid dat de opvang niet door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau heeft plaatsgevonden.
Evenmin is voldaan aan de in artikel 21, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awir voor herziening gestelde eisen. De Belastingdienst heeft niet aannemelijk gemaakt dat [appellant] ten tijde van de definitieve vaststelling wist dat de tegemoetkoming tot een te hoog bedrag was toegekend. Er is ook geen grond om te oordelen dat hij dat behoorde te weten. Dat in de aanvraag onvermeld is gelaten via welk gastouderbureau de kinderopvang plaatsvond, betekent, gelet op de omstandigheid dat de Belastingdienst niettemin de toeslag heeft vastgesteld, niet dat [appellant] behoorde te weten dat de definitieve tegemoetkoming bij besluit van 20 maart 2010 te hoog was vastgesteld.
Gelet op het vorenstaande bestond geen grond voor het herzien van de bij besluit van 20 maart 2010 definitief vastgestelde kinderopvangtoeslag over 2008.
6. Niet blijkt dat [appellant] tegen het besluit van 2 juli 2011, met kenmerk 1046.94.889.T.09.6.1001, waarbij de Belastingdienst de definitief toegekende kinderopvangtoeslag van [appellant] over 2009 op nihil heeft gesteld en bepaald dat hij het teveel ontvangen bedrag over dat jaar moet terugbetalen, bezwaar heeft gemaakt. [appellant] heeft wat dat jaar betreft uitsluitend bezwaar gemaakt tegen het besluit van 12 januari 2011.
7. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de gastouderopvang niet door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau heeft plaatsgevonden. Hiertoe voert hij aan dat de gastouder die de kinderen heeft opgevangen is aangesloten bij een geregistreerd gastouderbureau. Dat geen bemiddelingskosten aan dat gastouderbureau zijn voldaan, is niet doorslaggevend, nu de verplichting daartoe niet uit de van toepassing zijnde regelgeving voortvloeit. Verder heeft de wetgever beoogd oneigenlijk gebruik van de voorzieningen die de Wko biedt te voorkomen. Nu zijn kinderen zijn opgevangen door een gastouder die door hem hiervoor is betaald, is van zodanig gebruik geen sprake. Hieruit volgt dat hij aanspraak op kinderopvangtoeslag heeft, aldus [appellant].
7.1. Geen aanspraak op kinderopvangtoeslag en dus evenmin op een voorschot daarop bestaat, indien de opvang niet door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau, als bedoeld in artikel 5 van de Wko, plaatsvindt. Ingevolge die bepaling, gelezen in verbinding met artikel 18, eerste lid, van de Awir, moet degene die aanspraak op toeslag maakt aantonen dat de opvang door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau plaatsvindt. Hoewel voor het antwoord op de vraag of de opvang door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau heeft plaatsgevonden op zichzelf niet bepalend is dat bemiddelingskosten zijn voldaan, heeft de Belastingdienst niet door [appellant] aangetoond hoeven achten dat de kinderopvang door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau heeft plaatsgevonden. De enkele stelling dat de gastouder, waarvan gebruik is gemaakt, bij een geregistreerd gastouderbureau was aangesloten, is daartoe onvoldoende.
Het betoog faalt.
8. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat hij erop mocht vertrouwen dat hij over 2009 aanspraak op kinderopvangtoeslag had. Volgens hem was de Belastingdienst reeds in 2007 op de hoogte van de wijze waarop hij de kinderopvang had geregeld. Nu de Belastingdienst hem er destijds niet op heeft gewezen dat hij vanwege zijn handelwijze geen aanspraak op kinderopvang had, mocht hij ervan uitgaan dat hij die aanspraak wel had, aldus [appellant].
8.1. Aan de toekenning van kinderopvangtoeslag over 2007 heeft [appellant] niet het gerechtvaardigd vertrouwen kunnen ontlenen dat hij ook over 2009 aanspraak op die toeslag had, reeds omdat hij in zijn aanvraag voor 2007 wel een gastouderbureau heeft vermeld en in zijn aanvraag voor 2009 niet.
Het betoog faalt.
9. [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden. Hij voert daartoe aan dat een viertal ouders, net als hij, kinderopvang zonder tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau hebben laten plaatsvinden, maar deze ouders geen terugvorderingsbeschikking van de Belastingdienst hebben ontvangen.
9.1. De Belastingdienst heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat, zo het door [appellant] aangevoerde al juist zou zijn, het om kennelijke vergissingen gaat. Het gelijkheidsbeginsel strekt niet zo ver, dat een bestuursorgaan een gemaakte fout moet herhalen.
Het betoog faalt.
10. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover het beroep tegen het besluit van 8 augustus 2011 daarbij ongegrond is verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 8 augustus 2011 gegrond verklaren. Dit besluit komt wegens strijd met artikel 21 van de Awir voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal het besluit van 2 juli 2011, beschikkingsnummer 1046.94.889.T.08.6.0801, herroepen, nu aan dat besluit ten grondslag ligt dat de kinderopvang niet door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau heeft plaatsgevonden. Dit betekent dat het besluit van 20 maart 2010 herleeft. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 8 augustus 2011. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.
11. De Belastingdienst dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden verwezen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Assen van 31 juli 2012 in zaken nrs. 12/294 en 12/295, voor zover het beroep tegen het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 8 augustus 2011, kenmerk BEZ11a, daarbij ongegrond is verklaard;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen dat besluit gegrond;
IV. vernietigt dat besluit;
V. herroept dat van 2 juli 2011, beschikkingsnummer 1046.94.889.T.08.6.0801;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 8 augustus 2011;
VII. bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
VIII. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding aan [appellant] van de bij hem in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.688,16 (zegge: zesentwintighonderachtentachtig euro en zestien cent), waarvan € 1.888,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IX. gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,00 (zegge: tweehonderddrieënzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Wieland, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Wieland
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2013
502-735.